ECLI:NL:RBROT:2009:BI6825

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/701101-07
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • Janssen
  • Lablans
  • Korenhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beoordeling van de noodzaak van voortzetting van de ISD-maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 april 2009 uitspraak gedaan in een verzoek tot tussentijdse beoordeling van de noodzaak van voortzetting van de ISD-maatregel voor een veroordeelde. De raadsvrouwe van de veroordeelde heeft op 10 november 2008 een verzoek ingediend, waarna de behandeling op 10 april 2009 plaatsvond. De officier van justitie pleitte voor voortzetting van de maatregel, terwijl de veroordeelde en zijn raadsvrouwe pleitten voor beëindiging of omzetting naar een voorwaardelijke maatregel. De rechtbank overwoog dat de noodzaak van de maatregel voortduurt, gezien de onveiligheid en overlast die opheffing zou kunnen veroorzaken. De rechtbank constateerde dat er een schending was van artikel 5 lid 4 van het EVRM, omdat er een onwenselijk lange periode van vijf maanden was verstreken tussen de indiening van het verzoek en de behandeling ervan. Echter, de rechtbank concludeerde dat deze schending niet leidde tot onterecht verblijf in detentie, omdat de omstandigheden niet wezenlijk anders zouden zijn geweest bij een tijdige behandeling. De rechtbank wees het verzoek tot beëindiging van de tenuitvoerlegging van de maatregel af, met de overweging dat de voortzetting noodzakelijk was voor de veiligheid en het welzijn van de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: [parketnummer]
Datum uitspraak: 24 april 2009
Beslissing van de Rechtbank Rotterdam, meervoudige raadkamer voor strafzaken, naar aanleiding van een onderzoek als bedoeld in artikel 509aa van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak tegen de veroordeelde:
[naam veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats] (Pakistan),
wonende op het adres: [adres],
thans verblijvende en ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres:
[adres].
Raadsvrouwe mr. W. van Veen, advocate te Rotterdam.
PROCEDURE
Bij vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken in deze rechtbank, uitgesproken op 31 oktober 2007, is aan de veroordeelde opgelegd de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: de maatregel) voor de duur van 2 jaren.
Daarbij is niet ex artikel 38s, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) beslist tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
Op 10 november 2008 heeft de raadsvrouw van de veroordeelde een verzoek gedaan aan de rechtbank om een tussentijdse beoordeling ex artikel 38s, eerste lid Sr.
Het bericht van het Openbaar Ministerie, als bedoeld in artikel 38s, eerste lid Sr, waarbij is gevoegd een verklaring van de directeur van de inrichting waar de veroordeelde verblijft omtrent de stand van de uitvoering van het verblijfsplan van de veroordeelde dateren van
4 maart 2009.
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in de openbare raadkamer van 10 april 2009. De officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsvrouwe zijn gehoord.
De officier van justitie heeft tijdens het onderzoek in raadkamer geconcludeerd tot voortzetting van de maatregel.
De veroordeelde en de raadsvrouwe hebben gepleit voor beëindiging van de ISD-maatregel, subsidiair een omzetting naar een voorwaardelijke maatregel.
BEOORDELING
Allereerst dient beoordeeld te worden of voortzetting van de tenuitvoerlegging van maatregel noodzakelijk is.
Daarbij dient gezien de wettekst en de wetsgeschiedenis het volgende beslissingskader te gelden: Er moet worden vastgesteld of opheffing van de maatregel zal leiden tot te verwachten onveiligheid, ernstige (drugs)overlast en verloedering van het publiek domein. Daarna moet worden bezien of verdere voortzetting van de maatregel niet zinvol is door een omstandigheid die buiten de macht van betrokkene ligt.
Als gezegd heeft de raadsvrouwe gepleit voor opheffing van de maatregel omdat de noodzaak daarvan ontbreekt, subsidiair omzetting van de maatregel in een voorwaardelijke maatregel. Zij heeft daartoe aangevoerd dat vanaf de oplegging van de maatregel tot aan 25 maart 2009 slechts een straf ten uitvoer is gelegd en dat een concreet behandelplan voor veroordeelde steeds heeft ontbroken.
Blijkens de verklaring omtrent de stand van uitvoering van het plan van aanpak is het traject van elektronisch toezicht conform het verblijfsplan wegens relatieproblemen van veroordeelde uiteindelijk niet uitvoerbaar gebleken. Wegens de annulering van dit traject is een alternatief traject uitgezet naar Stichting Exodus. Er is een aanmelding gedaan bij Exodus te ’s-Gravenhage en veroordeelde is daar sinds 25 maart 2009 extramuraal geplaatst onder toezicht van de reclassering.
Hoewel de verdachte thans goede bedoelingen heeft en tevens gemotiveerd lijkt om recidive te voorkomen, is het onder het vigeur van de maatregel nog niet voor alle criminogene factoren tot een afgerond traject gekomen. Het is dan ook aannemelijk dat opheffing van de maatregel van veroordeelde thans zal kunnen leiden tot onveiligheid en/of overlast. Deze vrees vloeit voort uit de veelvuldigheid van aan de maatregel voorafgegane veroordelingen en bovendien uit het gegeven dat veroordeelde in het kader van de maatregel tot 25 maart 2009 niet is uitbehandeld voor zijn verslavingsproblematiek. De resterende looptijd van de maatregel kan zinvol benut worden om in ieder geval basale voorzieningen op het gebied van huisvesting, nazorg en opvang te realiseren.
Op grond hiervan wordt vastgesteld dat de voortzetting van de tenuitvoerlegging noodzakelijk is.
De raadsvrouwe heeft daarnaast aangevoerd dat 5 maanden zijn verstreken tussen de indiening van het verzoek tot tussentijdse toetsing en de behandeling van het verzoek in raadkamer. Aldus is geen sprake geweest van een tijdige behandeling van het verzoek, hetgeen in strijd is met het nationale en met name het internationale recht. Deze schending van het EVRM dient in deze procedure gecompenseerd te worden en dient te leiden tot opheffing van de maatregel.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De procedure van artikel 38s Wetboek van Strafrecht, welke zijn procedureregels kent in artikel 509aa Wetboek van Strafvordering noemt geen termijnen voor de behandeling van een verzoek als bedoeld in artikel 38s Wetboek van Strafrecht. Wel stelt artikel 509aa Wetboek van Strafvordering de eis dat de voorzitter van de rechtbank na ontvangst van de inlichtingen van de directeur van de inrichting onmiddellijk een termijn voor behandeling van het verzoek bepaalt.
Het internationale recht, meer in het bijzonder artikel 5 lid 4 van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), stelt dat een ieder die van zijn vrijheid is beroofd ‘by arrest or detention shall be entitled to take proceedings by which the lawfulness of his detention shall be decided speedily by a court and his release ordered if the detention is not lawful’.
De waarborg die artikel 5 lid 4 EVRM biedt, is in beginsel niet bedoeld voor gedetineerden die bij rechterlijk vonnis tot die detentie zijn veroordeeld. In die gevallen ligt immers de controle van de detentie in beginsel in deze rechterlijke beoordeling besloten. Echter, in een geval als het onderhavige waarin de wetgever tussentijdse beoordeling van de tenuitvoerlegging van de maatregel mogelijk heeft willen maken, biedt artikel 5 lid 4 EVRM de waarborg dat een dergelijke beoordeling spoedig (speedily) plaats heeft.
Gelet op de inrichting van de procedure van artikel 38s Sr juncto artikel 509aa Wetboek van Strafvordering hebben het arrondissementsparket en de rechtbank (gezamenlijk) aldus een verdragsrechtelijke verplichting om tot een zo spoedig mogelijke behandeling van een verzoekschrift als bedoeld in artikel 38s Wetboek van Strafrecht over te gaan.
Deze verdragsrechtelijke inspanningsverplichting dwingt tot een grotere spoed dan waarvan in de onderhavige zaak is gebleken. Sinds de indiening van het verzoek is immers een onwenselijk lange periode van vijf maanden verstreken, waarvan veroordeelde vier en een halve maand in detentie heeft doorgebracht. Van een spoedige behandeling van het verzoek in de zin van het EVRM is dan ook geen sprake geweest.
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of dit consequenties moet hebben voor de maatregel en zo ja, welke. Hierbij wordt voorop gesteld dat een (zeer) substantiële schending onder omstandigheden kan leiden tot opheffing van de maatregel.
In het onderhavige geval echter zal gelet op alle omstandigheden niet tot die verregaande sanctie worden overgegaan.
Op de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de tijd die tussen indiening en behandeling van het verzoek in het onderhavige geval is verstreken enigszins in de buurt komt van een termijn die als redelijk zou kunnen worden aangemerkt. Daarbij is de inrichting van de procedure van artikel 38s Sv in ogenschouw genomen waar rechtbank, arrondissementsparket en directeur van de inrichting gescheiden taken hebben die enige tijd vergen. Hieruit volgt dat geen sprake is van een (zeer) substantiële schending in voornoemde zin.
Van groter en doorslaggevend belang is in dit geval echter het antwoord op de vraag of de maatregel bij tijdige behandeling van het verzoek de beoordeling van de noodzakelijkheid van voortzetting van de maatregel anders zou zijn uitgevallen. Slechts in dat geval immers zou de veroordeelde daadwerkelijk nadeel hebben ondervonden van de schending. In retrospectief zou de noodzakelijkheid aan de ‘stilzwijgend’ voortgezette maatregel dan hebben ontbroken en veroordeelde aldus ‘onterecht’ in detentie hebben verbleven. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. In geval van tijdige behandeling van het verzoek zou sprake zijn geweest van vergelijkbare, of gelet op het toetsingskader voor veroordeelde zelfs negatievere omstandigheden, dan thans aan de orde zijn. Naar grote mate van waarschijnlijkheid zou ook in dat geval tot voortzetting van de maatregel zijn geconcludeerd.
Het nadeel van de veroordeelde heeft er derhalve de facto slechts uit bestaan dat de veroordeelde langer dan redelijk op de beslissing op zijn verzoek heeft moeten wachten. Gelet daarop kan worden volstaan met de vaststelling dat er sprake is geweest van een schending van artikel 5 EVRM.
Nu de voortzetting van de maatregel noodzakelijk wordt geacht en geen andere redenen zijn gebleken om de tenuitvoerlegging van de maatregel te beëindigen zal het verzoek van veroordeelde daartoe worden afgewezen.
BESLISSING
De rechtbank
Wijst het verzoek tot beëindiging van tenuitvoerlegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders af.
Deze beslissing is genomen door
mr. Janssen, voorzitter,
en mrs. Lablans en Korenhof, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Van Wingerden, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 april 2009.
De jongste rechter is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.