2.4 Over het betoog van eiseressen dat verweerder ten onrechte geen grond heeft gevonden om de boetes op nihil te stellen, dan wel de boetes te matigen, overweegt de rechtbank als volgt.
Bij besluiten tot boeteoplegging, als hier in geding, is het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel aan de orde. Als de toepassing van de beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter. Het is aan degene die een beroep doet op bijzondere omstandigheden om dit beroep te onderbouwen. Verder moet, gegeven het punitieve karakter daarvan, in situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt van boeteoplegging worden afgezien. Daartoe dient de betrokken werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde verwijtbaarheid kan aanleiding geven de boete te matigen. Gewezen wordt hier op hetgeen is overwogen over de toetsing van boetebesluiten in het kader van de Wav in bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 februari 2009, zaak nr. 200804912/1 (LJN: BH2556).
Anders dan eiseressen hebben aangevoerd, kan niet worden geoordeeld dat zij al het mogelijke hebben gedaan om de overtredingen te voorkomen. Eiseressen wisten, althans hadden moeten weten, dat het tewerkstellen van de betrokken niet-EU studenten zonder geldige tewerkstellingsvergunning verboden was ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav, en evenzeer moesten zij weten dat deze studenten niet méér mochten werken dan 10 uur per week. Voor zover al onduidelijkheid kon bestaan over de uitleg van de betrokken regelgeving hadden zij zich tot de CWI, als het ter zake bevoegde bestuursorgaan, moeten wenden voor uitleg. Dit hebben zij nagelaten. Aan de gestelde mededelingen van een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) aan RAS konden zij ook niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat voorafgaande aan de verlening van de aangevraagde tewerkstellingsvergunningen de betrokken niet-EU studenten tewerk mochten worden gesteld. Gewezen wordt hier op de fax van de CWI van 2 maart 2005 aan RAS, waarin uitdrukkelijk staat vermeld dat de CWI vanaf 1 april 2005 uitsluitend genoegen zal nemen met een kopie van de verblijfsvergunning of de beschikking of brief van de IND dat het verblijf voor studie voor bepaalde tijd is verleend en arbeid van bijkomende aard is toegestaan. Dat bij andere vreemdelingen die een voor het verrichten van arbeid geldige vergunning tot verblijf aanvragen, wél voorafgaande aan de beslissing op de verblijfsaanvraag een tewerkstellingsvergunning kan worden verleend, levert, anders dan eiseressen hebben betoogd, ook geen strijd op met het gelijkheidsbeginsel. Het gaat bij die andere vreemdelingen immers niet, zoals bij de niet EU studenten, om arbeid van bijkomende aard, waarvoor de CWI de toets aan artikel 8, eerste lid, van de Wav (onder meer aan de beschikbaarheid op de arbeidsmarkt van prioriteit genietend aanbod voor de desbetreffende arbeidsplaats) achterwege moet laten. In dit licht begrijpt de rechtbank ook de door eiseressen overgelegde e mail aan RAS van een inspecteur van de AI van 12 november 2007, waarin staat dat het in de praktijk door de AI niet als overtreding wordt gezien wanneer vreemdelingen werken die nog in de verblijfsprocedure zitten en dat vóór die procedure ook mochten. Met die e-mail hebben eiseressen dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de handhaving door verweerder berust op willekeur, temeer niet omdat in die e-mail uitdrukkelijk staat vermeld dat er, indien vereist, een geldige tewerkstellingsvergunning moet zijn.
Uit het voorgaande volgt dat niet geoordeeld kan worden dat de verwijtbaarheid bij eiseressen volledig ontbrak, zodat verweerder de boetes terecht niet op nihil heeft gesteld. Daarbij merkt de rechtbank op dat er geen aanleiding bestaat onderscheid te maken tussen de positie van RAS als uitlener en die van Deli XL en S&L als inleners. De inleners hebben zich grotendeels op RAS verlaten wat betreft de inzet van de betrokken uitzendkrachten, maar dit disculpeert hen niet, omdat zij evenzeer in het kader van de Wav als werkgever zijn aan te merken, met de daaruit voortvloeiende verplichtingen. Het handelen van RAS komt dan ook mede voor hun rekening en risico.
Met betrekking tot een verminderde verwijtbaarheid van de overtredingen is de rechtbank van oordeel dat daarvan in aanmerking nemende dat met de hoogte van de boetes, zoals neergelegd in de beleidsregels, primair het weren van arbeid door illegalen wordt beoogd sprake kan zijn, indien de werkzaamheden weliswaar zijn verricht zonder een tewerkstellingsvergunning, maar dat de omstandigheden zich voordoen dat de (verlenging van de) tewerkstellingsvergunning wél reeds is aangevraagd, deze voor een voorgaand jaar reeds eerder was verleend en kort nadien ook daadwerkelijk voor het aansluitende jaar alsnog is verkregen, terwijl verder bij de IND vertraging bestond in de tijdige afhandeling van de lopende verlengingsaanvraag voor verblijf, waardoor de tewerkstellingsvergunning voor het continueren van de werkzaamheden niet tijdig kon worden verkregen. Die in deze zaken samen spelende omstandigheden brengen met zich mee dat hier aanleiding zou kunnen bestaan tot het matigen van de boetes wegens verminderde verwijtbaarheid met 50%. Echter, het gegeven dat door het overgrote deel van de betrokken niet-EU studenten meer dan 10 uur per week is gewerkt, sprake is geweest van het trachten te verdoezelen van dit feit door RAS en de onmogelijkheid van de CWI de verplichte toets uit te voeren voor een tewerkstellingsvergunning voor meer dan 10 uur per week, leidt tot het oordeel dat bedoelde verminderde verwijtbaarheid daarmee in zoverre teniet wordt gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in al die gevallen waarin meer dan 10 uur per week is gewerkt geen grond tot matiging. Dat het, zoals ter zitting naar voren is gekomen, niet doenlijk was om de betrokken niet EU studenten per week in te roosteren voor maximaal 10 uur maakt dit niet anders. In zoverre de niet EU studenten binnen de daarvoor geldende wettelijke normen praktisch niet inzetbaar waren, hadden eiseressen daarvan moeten afzien.
Voor zover eiseressen zich hebben beroepen op onevenredigheid van de beleidsregels zelf, overweegt de rechtbank, in navolging van de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 januari 2008, zaak nr. 200703342/1, LJN: BC2314), dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder bij het vaststellen van de beleidsregels tot een onredelijke beleidsbepaling is gekomen. De cumulatie van de boetes met voor RAS factor 59, voor Deli XL factor 33 en voor S&L factor 30, is in overeenstemming met artikel 4 van de beleidsregels, welke beleidsregel steunt op artikel 19a, tweede lid, van de Wav. Gewezen wordt hier op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 maart 2008, zaak nr. 200705380/1 (LJN: BC6442). De overgelegde financiële stukken over het boekjaar 2005 van RAS bieden ook geen grond voor matiging van de aan RAS opgelegde boetes. Daarbij acht de rechtbank van belang dat thans de boetes voor rekening van FDO komen en in het geheel niet is gebleken dat haar voortbestaan in gevaar zou komen door betaling van de opgelegde boetes, eventueel met gebruikmaking van een door verweerder toegezegde betalingsregeling.