Zaak-/rolnummer: 320313 / HA ZA 08-3012
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[opposant],
wonende te [woonplaats],
opposant,
niet langer in rechte vertegenwoordigd,
gemeente ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
geopposeerde,
advocaat mr. R.W. van Harmelen.
Partijen worden hierna aangeduid als "[opposant]" respectievelijk "de gemeente".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van het vonnis van deze rechtbank, sector kanton, van 11 november 2008, met de daaraan ten grondslag liggende stukken. Bij dit vonnis heeft de kantonrechter de zaak op grond van artikel 71 Rv verwezen naar de rol van 10 december 2008 van de sector civiel van deze rechtbank.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast:
2.1 [opposant] is woonachtig aan de [adres] te [woonplaats].
2.2 Bij besluit van 30 maart 2005 heeft de gemeente [opposant] bericht dat zij besloten heeft tot spoedeisende bestuursdwang in verband met overtreding door [opposant] van artikel 4.2.11 van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam juncto artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen gemeente Rotterdam (hierna: APV). Voorts bevat de brief het besluit van de gemeente de kosten van deze bestuursdwang tot een bedrag van € 59,= op [opposant] te verhalen.
2.3 [opposant] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.4 Op 12 maart 2008 heeft de deurwaarder namens de gemeente drie dwangbevelen aan [opposant] betekend. Deze dwangbevelen hebben betrekking op het in 2.2 genoemde besluit en op besluiten van 15 juli 2005 en van 19 juli 2005. Bij laatst genoemde twee besluiten heeft de gemeente eveneens kosten van bestuursdwang tot € 59,= bij [opposant] in rekening gebracht, in beide gevallen evenzeer in verband met overtreding van de in 2.2 genoemde bepalingen. Inclusief kosten en rente is bij de betekening een bedrag van in totaal € 446,82 bij [opposant] in rekening gebracht.
3 De vordering
De vordering luidt het dwangbevel (de rechtbank begrijpt: de drie dwangbevelen) buiten effect te stellen, met veroordeling van de gemeente in de proceskosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [opposant] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 [opposant] heeft nooit een beschikking op zijn in 2.3 bedoelde bezwaar ontvangen. Hij ging er vanuit dat het bezwaar gegrond was verklaard met vernietiging van het besluit van 30 maart 2005.
3.2 De aan de overige twee dwangbevelen ten grondslag liggende besluiten van 15 juli 2005 en 19 juli 2005 heeft [opposant] nooit ontvangen.
3.3 [opposant] heeft de in 2.2 genoemde bepalingen niet overtreden.
4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [opposant] in de kosten van het geding.
De gemeente heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1 De aan de dwangbevelen ten grondslag liggende besluiten hebben formele rechtskracht. [opposant] is immers in elk geval door middel van de conclusie van antwoord van de gemeente van de besluiten en van de ongegrondverklaring van het in 2.3 bedoelde bezwaar op de hoogte geraakt, nu die besluiten als bijlagen bij de conclusie waren gevoegd. Op grond van artikel 6:11 Awb diende [opposant] alsnog zo spoedig mogelijk nadien – uiterlijk binnen twee weken – bezwaar te maken of beroep in te stellen. Niet gebleken is dat [opposant] dat gedaan heeft.
4.2 Door toezichthouders is drie keer geconstateerd dat [opposant] huisvuil naast de in de APV voorgeschreven vuilcontainer heeft gedeponeerd. Aldus heeft hij al die keren de in 2.2 genoemde bepalingen overtreden. Met de opruiming van het huisvuil is een spoedeisend belang gemoeid, zodat de gemeente op goede gronden tot spoedeisende bestuursdwang is overgegaan. Op grond van artikel 5:24 Awb komen de kosten daarvan voor rekening van [opposant]. Daarop zien de aan de dwangbevelen ten grondslag liggende besluiten. Subsidiair geldt dus dat deze besluiten inhoudelijk juist zijn.
5 De beoordeling
5.1 De rechtbank stelt voorop dat in een verzetprocedure als de onderhavige slechts de invordering van de bestuursdwangkosten aan de orde is en dus niet de vraag of de gemeente terecht een besluit tot toepassing van bestuursdwang heeft genomen. Over dat laatste oordeelt immers de bestuursrechter in het kader van een beroepsprocedure tegen dat besluit. Moet in een invorderingsprocedure als de onderhavige worden vastgesteld dat in het bestuursrechtelijke traject nog geen onherroepelijke beslissing is genomen, dan betekent dit dat de burgerlijke rechter niet van de rechtmatigheid van de desbetreffende besluiten kan uitgaan. In dat geval kunnen de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrengen dat de burgerlijke rechter – om mogelijk tegenstrijdige beslissingen te voorkomen – zijn uitspraak aanhoudt totdat in het bestuursrechtelijke traject onherroepelijk is beslist. Voor een dergelijke aanhouding zal met name aanleiding bestaan als te verwachten valt dat bij die beslissing het besluit tot toepassing van bestuursdwang zal worden vernietigd (HR 7 april 1995, NJ 1997, 166). Of vernietiging valt te verwachten, dient de burgerlijke rechter summierlijk te onderzoeken (HR 19 januari 2001, NJ 2001, 324). De stellingen van [opposant] moeten tegen deze achtergrond worden beoordeeld.
5.2 De rechtbank begrijpt de in 3.1 en 3.2 weergegeven stellingen van [opposant] aldus dat de aan de dwangbevelen ten grondslag liggende besluiten geen formele rechtskracht hebben, zodat in de onderhavige procedure niet van de rechtmatigheid van die besluiten kan worden uitgegaan. De rechtbank is van oordeel dat [opposant] zijn standpunt onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Het enkele (gestelde) feit dat [opposant] niet al destijds de besluiten van 15 juli 2005 en 19 juli 2005 en de beschikking op zijn bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2005 heeft ontvangen, betekent immers nog niet dat de desbetreffende besluiten geen formele rechtskracht hebben. Vast staat dat [opposant] van deze besluiten in elk geval door middel van de conclusie van antwoord van de gemeente – genomen op 22 juli 2008 – op de hoogte is geraakt. Zo [opposant] zou menen dat hem het verstrijken van de bezwaar- en beroepstermijnen niet kan worden verweten, dan had hij dat standpunt op de voet van artikel 6:11 Awb in de bestuursrechtelijke procedure kunnen inbrengen. [opposant] heeft echter niet gesteld dat hij de voorgeschreven middelen van bezwaar en beroep alsnog heeft benut. Ook anderszins is dit niet gebleken.
5.3 Uit 5.2 volgt dat er in deze procedure vanuit moet worden gegaan dat [opposant] geen bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld. De rechtbank moet dan ook van de formele rechtskracht en dus van de rechtmatigheid van de hier bedoelde besluiten uitgaan.
5.4 Ten overvloede wijst de rechtbank nog op het volgende. Ook als zou moeten worden aangenomen dat de onderhavige besluiten geen formele rechtskracht hebben, dan geldt dat voor een aanhouding van de uitspraak geen grond bestaat. Gelet op het in 5.1 geschetste kader zou aanleiding voor een aanhouding bestaan als te verwachten valt dat de onderhavige besluiten door de bestuursrechter zullen worden vernietigd. Op dat punt heeft [opposant] bij dagvaarding slechts gesteld dat hij nooit zijn afval naast de container heeft geplaatst. Bij conclusie van antwoord heeft de gemeente haar betwisting van deze stelling onderbouwd door overlegging van processen-verbaal van toezichthouders, met inbegrip van de daarbij behorende post op naam en ter adresse van [opposant]. Volgens de processen-verbaal is die post aangetroffen in de vuilniszakken. Hierop heeft [opposant] niet anders gereageerd dan met herhaling van zijn al bij dagvaarding ingenomen stellingen. In het licht van de concrete onderbouwing door de gemeente is dat een onvoldoende gemotiveerde handhaving van zijn stellingen. Nu [opposant] geen andere inhoudelijke bezwaren tegen de besluiten heeft kenbaar gemaakt, valt al met al niet te verwachten dat de onderhavige besluiten in het (veronderstellenderwijs aangenomen) bestuursrechtelijke traject vernietigd zullen worden. Andere feiten die aanleiding voor aanhouding zouden kunnen zijn, zijn niet gesteld of gebleken.
5.5 [opposant] heeft geen feiten gesteld die aan de invordering als zodanig in de weg staan. Gelet op het wettelijke uitgangspunt dat de overtreder de kosten van bestuursdwang is verschuldigd (artikel 5:25 lid 1 Awb), bestaat dus geen grond de dwangbevelen buiten effect te stellen voor zover zij betrekking hebben op die kosten. Het gaat om een bedrag van (3 x 59 =) € 177,=. Blijkens het betekeningsexploot heeft de invordering ook betrekking op vergoeding van interne kosten. Het gaat daarbij om (3 x 9 =) € 27,=, hetgeen overeenkomt met 15% van de gevorderde kosten van bestuursdwang. In het algemeen acht de rechtbank een dergelijk percentage redelijk. Nu [opposant] geen feiten heeft gesteld die dit anders maken, bestaat ook in zoverre geen aanleiding de dwangbevelen buiten effect te stellen.
5.6 Ten aanzien van de op het betekeningsexploot vermelde invorderingskosten en rente geldt het volgende. [opposant] heeft gesteld dat hij de besluiten van 15 juli 2005 en 19 juli 2005 niet heeft ontvangen. Bij conclusie van dupliek heeft de gemeente dit met zoveel woorden in het midden gelaten. Aldus heeft zij de stelling van [opposant] onvoldoende stellig betwist, zodat ervan moet worden uitgegaan dat [opposant] van deze besluiten pas bij de conclusie van antwoord heeft kunnen kennis nemen. Vóór die tijd rustte op [opposant] geen betalingsverplichting, zodat hij over die periode evenmin kosten en rente verschuldigd is. De dwangbevelen die betrekking hebben op de besluiten van 15 juli 2005 en 19 juli 2005 zullen voor wat betreft de hier bedoelde kosten en rente buiten effect worden gesteld. Ten aanzien van de kosten van bestuursdwang rustte op [opposant] een betalingsverplichting vanaf het moment waarop hij van de besluiten kennis had genomen. Nu de gemeent zelf blijkens de onderhavige dwangbevelen uitgaat van een betalingstermijn van twee weken, is de wettelijke rente over die bedragen (2 x € 59,=) dan ook toewijsbaar vanaf twee weken na de dag waarop de conclusie van antwoord werd genomen.
5.7 Het voorgaande geldt niet voor de invorderingskosten en rente die betrekking hebben op het besluit van 30 maart 2005. Dat besluit is immers wel door [opposant] ontvangen. Het daartegen ingediende bezwaar schortte de betalingsverplichting niet op (artikel 6:16 Awb). Nu [opposant] overigens de verschuldigdheid van kosten en rente ten aanzien van dit besluit niet heeft betwist, bestaat geen grond dit dwangbevel ten aanzien van deze posten buiten effect te stellen.
5.8 Uit het voorgaande volgt dat de bestreden dwangbevelen ten aanzien van de besluiten van 15 juli 2005 en 19 juli 2005 buiten effect zullen worden gesteld voor zover daarbij meer ingevorderd wordt dan tweemaal (59 + 9 =) € 68,=, verhoogd met de wettelijke rente over tweemaal € 59,= vanaf 5 augustus 2008.
5.9 Nu beide partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld zal de rechtbank de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, daaronder begrepen de kosten van betekening.
6 De beslissing
De rechtbank,
stelt het dwangbevel ten aanzien van het besluit van 15 juli 2005 buiten effect voor zover daarbij méér van [opposant] wordt ingevorderd dan € 68,= (zegge: achtenzestig euro), verhoogd met de wettelijke rente over € 59,= vanaf 5 augustus 2008 tot aan de dag der voldoening;
stelt het dwangbevel ten aanzien van het besluit van 19 juli 2005 buiten effect voor zover daarbij méér van [opposant] wordt ingevorderd dan € 68,= (zegge: achtenzestig euro), verhoogd met de wettelijke rente over € 59,= vanaf 5 augustus 2008 tot aan de dag der voldoening;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar.
1980/204