Zaak-/rolnummer: 281933 / HA ZA 07-971
Uitspraak: 25 februari 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de naamloze vennootschap DIREKTBANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. P.C. Ouwendijk,
1. [gedaagde sub 1],
2. [gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. drs. S. Lanshage.
Partijen worden hierna aangeduid als “Direktbank” respectievelijk “[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]”. Gedaagden zullen gezamenlijk worden aangeduid als “[gedaagden]”.
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 29 maart 2007 en de door Direktbank overgelegde producties;
- conclusie van antwoord;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 22 augustus 2007, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- brief van 16 oktober 2007 van mr. Ouwendijk, met bijlagen;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 12 november 2007;
- akte aan de zijde van Direktbank, met producties;
- akte aan de zijde van [gedaagde sub 1], met producties.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1 Op 21 november 1990 heeft [gedaagden] een overeenkomst gesloten met Direktbank terzake van een doorlopend krediet onder contractnummer [contactnummer 1], later geadministreerd onder nummer [contactnummer 2] (hierna: de kredietovereenkomst). De kredietvergoeding bedroeg bij ingang van de kredietovereenkomst 1,145 % per maand. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn hoofdelijk aansprakelijk voor het totaal uit hoofde van de kredietovereenkomst verschuldigde.
2.2 De kredietovereenkomst betreft een transactie waarop de Wet op het consumentenkrediet (hierna: WCK) van toepassing is.
2.3 In de algemene voorwaarden leenprodukten die op de kredietovereenkomst van toepassing zijn staat – voor zover thans relevant – het volgende:
“Artikel 7 Opeisbaarheid
De restantschuld, en al hetgeen door cliënt verschuldigd mocht zijn krachtens deze overeenkomst is in zijn geheel onmiddellijk opeisbaar indien:
a. cliënt, die achterstallig is in de betaling van twee of meer vervallen termijnbedragen na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de volledige nakoming van zijn verplichtingen(…)”
2.4 [gedaagden] is meer dan twee maanden achterstallig geweest met het voldoen van de op grond van de kredietovereenkomst verschuldigde termijnbedragen. In een tweetal identieke brieven d.d. 1 april 1993 worden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gesommeerd de gehele vordering tot een totaalbedrag van fl. 5.635,10 binnen 7 dagen na dagtekening te voldoen.
2.5 Op de respectievelijke data 8 november 1999, 30 december 1999, 2 februari 2000, 6 maart 2000 en 10 mei 2000 heeft [gedaagden] een bedrag van € 36,30 betaald. Op de respectievelijke data 11 augustus 2003, 10 september 2003 en 21 oktober 2003 heeft [gedaagden] een bedrag van € 30,00 betaald. Voor het overige is betaling uitgebleven.
3 De vordering
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om aan Direktbank te betalen een bedrag van
€ 12.948,52 te vermeerderen met de overeengekomen rente, met als maximum de ten hoogste toegelaten kredietvergoeding krachtens artikel 35 WCK, te berekenen vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der voldoening, met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van de procedure.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft Direktbank aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 [gedaagden] is ondanks veelvuldige aanmaningen en ingebrekestellingen nalatig gebleven in de nakoming van de op grond van de kredietovereenkomst op hen rustende verplichtingen.
3.2 [gedaagden] heeft diverse keren contact opgenomen met het door Direktbank ingeschakelde incassobureau CIB, onder andere om een betalingsregeling te treffen. Direktbank heeft nadien de incassering weer zelf ter hand genomen en heeft [gedaagden] wederom diverse keren aangeschreven. [gedaagden] is echter niet tot betaling overgegaan zodat de vordering opnieuw uit handen is gegeven aan een andere deurwaarder.
3.3 De gevorderde rente betreft een maandrente die maandelijks op de hoofdsom wordt bijgeschreven, zodat steeds rente verschuldigd is over het saldo inclusief de steeds per maand vervallen rente. Het saldo per 29 oktober 2004 bedraagt € 9.743,00 terwijl de rente berekend vanaf 29 oktober 2004 tot de dag der dagvaarding € 3.205,52 bedraagt.
4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van Direktbank in de kosten van het geding.
[gedaagden] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1 De vordering van Direktbank, die opeisbaar is vanaf 11 april 1993, is verjaard. [gedaagde sub 1] heeft geen brieven van de Direktbank ontvangen.
4.2 [gedaagde sub 1] betwist bij gebrek aan wetenschap de hoogte van de vordering. De genoemde rente berekend over het bedrag van de lening als genoemd in de dagvaarding levert een lager saldo op per 29 oktober 2004.
4.3 Direktbank heeft 16 jaar gewacht met het in rechte betrekken van [gedaagden] Gelet op het zeer hoge rentepercentage is de vordering daardoor torenhoog geworden. De lening bedroeg oorspronkelijk € 2.495,79 terwijl nu € 12.948,52 wordt gevorderd. Het geldend maken van het vorderingsrecht is gezien het voorgaande naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
5 De beoordeling
5.1 [gedaagde sub 1] heeft als meest verstrekkend verweer gevoerd dat de vordering van Direktbank is verjaard. Ingevolge artikel 3:307 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) verjaart een rechtsvordering als de onderhavige door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Ingevolge artikel 3:319 BW begint met de aanvang van de dag volgende op die waarop de stuiting plaatsvond, de verjaring opnieuw te lopen, waarbij de nieuwe verjaringstermijn gelijk is aan de oorspronkelijke.
5.2 De rechtbank stelt vast dat Direktbank bij brief van 1 april 1993 de vordering ineens geheel opeisbaar heeft gesteld. Gelet op de stelling van [gedaagde sub 1] dat de vordering conform deze brief opeisbaar is geworden vanaf 11 april 1993 alsmede gezien de onder 2.3 weergeven bepaling uit de algemene voorwaarden, dient er derhalve in rechte in beginsel van te worden uitgegaan dat de vordering opeisbaar is geworden in ieder geval vanaf 11 april 1993. De rechtbank zal vervolgens moeten beoordelen of de verjaring vanaf laatstgenoemde datum steeds tijdig is gestuit, waarbij wordt opgemerkt dat gelet op het tijdverloop meerdere stuitingshandelingen nodig zijn.
5.3 De verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). Art. 3:37 lid 1 BW bepaalt dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Op degene die zich beroept op het rechtsgevolg van de door haar tot de geadresseerde gerichte verklaring, rust de stelplicht en (zonodig, bij betwisting) de bewijslast dat deze verklaring de geadresseerde ook (tijdig) heeft bereikt (HR 1 december 2000, NJ 2001, 46). Ten aanzien van aangetekend verzonden brieven heeft de Hoge Raad geoordeeld, dat de afzender bij betwisting heeft te bewijzen dat hij de brief aangetekend en naar het juiste adres heeft verzonden, en bovendien aannemelijk dient te maken dat de brief (tijdig) aan de geadresseerde is aangeboden op de wijze die daartoe ter plaatse van bestemming is voorgeschreven (o.m. HR 4 juni 2004, NJ 2004, 411).
5.4 Voorts kan de verjaring van een rechtsvordering ingevolge artikel 3:318 BW worden gestuit door een erkenning van de schuld. Een erkenning van een schuld kan onder meer besloten liggen in het doen van een aanbod tot betaling, het betalen van een gedeelte van een schuld of het vragen van uitstel van betaling. Ook ten aanzien van het feit dat sprake is van een stuiting van de verjaring door erkenning rusten de stelplicht en bij betwisting de bewijslast ingevolge de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtvordering op Direktbank.
5.5 Direktbank heeft een groot aantal (sommatie)brieven in het geding gebracht die in de periode vanaf 1992 tot en met 2006 - al dan niet aangetekend - aan [gedaagden] zijn verzonden. Direktbank heeft voorts gesteld dat [gedaagden] en dan met name Tjon-Chang-Kong -Van Rijswijk meerdere malen telefonisch contact heeft opgenomen naar aanleiding van de verzending van de brieven, onder andere in 1999, 2000, 2001 en 2003. Voorts heeft Direktbank gesteld dat [gedaagden] te kennen hebben gegeven een betalingsregeling te willen treffen. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft Direktbank een overzicht in het geding gebracht met gespreksnotities, waarin volgens Direktbank iedere brief en ieder door [gedaagden] gevoerd telefoongesprek, voorzien van een korte inhoudsindicatie, is vastgelegd. De rechtbank begrijpt uit het voorgaande dat Direktbank zich beroept op de stelling dat de verjaring van de vordering op [gedaagden] (steeds) tijdig is gestuit door een schriftelijke aanmaning of mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW, al dan niet in combinatie met een erkenning in de zin van artikel 3:318 BW.
5.6 De rechtbank overweegt ten aanzien van het voorgaande als volgt. [gedaagden] heeft niet betwist dat aan de inhoud van de brieven als zodanig stuitende werking toekomt en de adressering van deze brieven correct is, zodat daar in rechte van moet worden uitgegaan. Wel heeft [gedaagden] betwist de brieven te hebben ontvangen. Gelet op deze betwisting zal Direktbank overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 5.3 en 5.4 is overwogen worden toegelaten tot het leveren van bewijs ten aanzien van de stelling dat de verjaring van de vordering op [gedaagden] (steeds) tijdig is gestuit door een schriftelijke aanmaning of mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW, al dan niet in combinatie met een erkenning in de zin van artikel 3:318 BW.
5.7 Wanneer Direktbank niet slaagt in het haar opgedragen bewijs, dient de vordering te worden afgewezen. Slaagt Direktbank daarentegen in haar bewijsopdracht, dan is de vordering in beginsel toewijsbaar. Voor dat geval overweegt de rechtbank reeds nu dat [gedaagde sub 1] de hoogte van vordering weliswaar heeft betwist, maar dat hij deze betwisting niet (nader) heeft onderbouwd, ook niet nadat Direktbank ter gelegenheid van de comparitie van partijen een overzicht in het geding heeft gebracht ter onderbouwing van de hoogte van de vordering. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde sub 1] de hoogte van de vordering onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
5.8 Verder is de rechtbank gezien de omstandigheden van het geval niet van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Direktbank pas na 16 jaar haar vorderingsrecht geldend maakt door het entameren van een gerechtelijke procedure. [gedaagde sub 1] heeft immers ter comparitie verklaard zich te realiseren dat het bedrag van de lening steeds bleef oplopen als er rente op rente komt en dat hij de lening niet was vergeten. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat op grond van de overgelegde producties voldoende aannemelijk is geworden dat vanuit Direktbank, dan wel het door haar ingeschakelde incassobureau en de ingeschakelde deurwaarder, veelvuldig contact is gezocht met [gedaagden] inzake de aflossing van de schuld.
5.9 In afwachting van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
6 De beslissing
De rechtbank,
draagt Direktbank op het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de verjaring van de vordering op [gedaagden] (steeds) tijdig is gestuit door een schriftelijke aanmaning of mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW, al dan niet in combinatie met een erkenning in de zin van artikel 3:318 BW;
bepaalt dat indien Direktbank dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. I.W.M. Laurijssens;
bepaalt dat de advocaat van Direktbank binnen twee weken na vonnisdatum aan de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - opgave moet doen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van de betrokkenen aan haar zijde in de maanden april, mei en juni 2009 en dat de advocaat van [gedaagden] binnen dezelfde periode opgave moet doen van de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in dezelfde periode, waarna dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald;
bepaalt dat het aan de hand van de opgaven vastgestelde tijdstip, behoudens dringende redenen, niet zal worden gewijzigd;
beveelt partijen, [gedaagden] in persoon en Direktbank deugdelijk vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is, daarbij aanwezig te zijn tot het zonodig verstrekken van inlichtingen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.W.M. Laurijssens.
Uitgesproken in het openbaar.
1963