ECLI:NL:RBROT:2009:BH5964

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
297280 / HA ZA 07-3049
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behandelingsovereenkomst en redelijkheid van zorgvergoeding in het kader van dubbele betaling

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 25 februari 2009, staat de behandelingsovereenkomst tussen de stichting en [gedaagde] centraal. [gedaagde] werd in juli 2006 opgenomen in het Ruwaard van Putten Ziekenhuis voor hartproblemen en onderging een ingreep bij de stichting, waarbij hij niet verzekerd was tegen ziektekosten. De stichting vorderde betaling van de kosten van de ingreep, die volgens het DBC-systeem waren vastgesteld. [gedaagde] betwistte de redelijkheid van de in rekening gebrachte kosten en voerde aan dat hij voor een deel dubbel moest betalen, aangezien een groot deel van de behandeling in het Ruwaard van Putten Ziekenhuis had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de stichting aanspraak kon maken op betaling, maar dat de omstandigheden van het geval, waaronder de dubbele betaling, relevant waren voor de toepassing van artikel 6:248 BW, dat de redelijkheid en billijkheid van de overeenkomst waarborgt. De rechtbank hield verdere beslissingen aan en gaf [gedaagde] de gelegenheid om zijn stellingen aan te vullen, waarna de stichting kon reageren. Dit vonnis benadrukt de noodzaak om bij de beoordeling van zorgvergoedingen rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de zaak, vooral in situaties waarin partijen met dubbele betalingen worden geconfronteerd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 297280 / HA ZA 07-3049
Uitspraak: 25 februari 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de stichting STICHTING MEDISCH CENTRUM RIJNMOND ZUID,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. P.C. Ouwendijk,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. T.A. Vermeulen.
Partijen worden hierna aangeduid als "de stichting" respectievelijk "[gedaagde]".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 15 november 2007 met productie;
- herstelexploot d.d. 2 januari 2008;
- conclusie van antwoord;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 21 mei 2008, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- brief met bijlage van 15 september 2008 van mr. Ouwendijk;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 24 september 2008;
- akte aan de zijde van de stichting, met producties;
- akte aan de zijde van [gedaagde], met producties.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast:
2.1 In juli 2006 is [gedaagde] in verband met hartproblemen opgenomen in het Ruwaard van Putten Ziekenhuis te Spijkenisse. Aldaar is hij gedurende drie dagen verpleegd op de afdeling intensieve hartbewaking en heeft hij twee dagen op zaal gelegen. Gedurende deze opname is [gedaagde] onderzocht door een cardioloog en zijn diverse laboratoriumonderzoeken verricht.
2.2 Tijdens deze ziekenhuisopname bleek hartcatheterisatie en het plaatsen van zogenaamde stents nodig. Deze ingreep kon niet in het Ruwaard van Putten Ziekenhuis worden uitgevoerd. Om die reden is [gedaagde] op 2 juli 2006 vervoerd naar (één van de rechtsvoorgangsters van) de stichting, alwaar deze ingreep op poliklinische basis heeft plaats gevonden. Nog diezelfde dag is [gedaagde] teruggekeerd naar het Ruwaard van Putten Ziekenhuis.
2.3 Ten tijde van de in 2.1 bedoelde ziekenhuisopname en de in 2.2 bedoelde ingreep was [gedaagde] niet verzekerd tegen ziektekosten.
2.4 In verband met de in 2.1 bedoelde ziekenhuisopname heeft [gedaagde] van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis een factuur ontvangen.
2.5 In verband met de in 2.2 bedoelde ingreep heeft [gedaagde] van de stichting een factuur ontvangen voor een bedrag van € 9.521,73. Hiervan heeft [gedaagde] een bedrag van
€ 1.250,= voldaan.
3 De vordering
De vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 10.656,01 met rente en (na)kosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft de stichting aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 De stichting heeft in opdracht en voor rekening van [gedaagde] de in 2.2 bedoelde ingreep verricht. [gedaagde] is daarvoor de volgens het systeem van de “diagnosebehandelingcombinatie” (hierna: DBC) vastgestelde vergoeding verschuldigd, te weten het in 2.5 genoemde bedrag.
3.2 [gedaagde] is met de nakoming van deze verbintenis in gebreke gebleven, behoudens het door hem betaalde bedrag van € 1.250. De stichting heeft aldus aanspraak op het resterende bedrag (hierna: de hoofdsom).
3.3 De stichting heeft werkzaamheden moeten verrichten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Zij heeft aanspraak op vergoeding van de daarmee gemoeide kosten, primair op grond van de op de overeenkomst toepasselijke voorwaarden, subsidiair op grond van artikel 6:96 lid 2 BW. Het gaat daarbij om een bedrag van € 1.699,63.
3.4 De stichting heeft voorts aanspraak op rente, primair op grond van de op de overeenkomst toepasselijke voorwaarden, subsidiair op grond van artikel 6:119 BW.
4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van de stichting in de kosten van het geding.
[gedaagde] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1 Het door de stichting in rekening gebrachte bedrag is uitermate onredelijk. [gedaagde] heeft nimmer ingestemd met facturering op basis van het DBC-systeem. De in dit geval toepasselijke DBC ziet bovendien op het totale traject van behandeling, dat wil zeggen vanaf het stellen van de diagnose tot en met de ziekenhuisbehandeling en operatieve ingreep. Het grootste deel daarvan heeft plaatsgevonden bij het Ruwaard van Putten Ziekenhuis, waarvoor [gedaagde] het in rekening gebrachte bedrag van € 6.153,74 heeft betaald. De ingreep bij de stichting heeft slechts twintig minuten geduurd. Het DBC-systeem ziet vooral op de relatie tussen zorgverleners en verzekeraars.
4.2 De gevorderde kosten ter zake buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn buitensporig hoog. [gedaagde] heeft direct op de eerste sommatie gereageerd. De stichting heeft dus volkomen onnodig steeds opnieuw een sommatiebrief gestuurd. Verder gaat het hier om kosten ter instructie van de zaak.
5 De beoordeling
5.1 De rechtbank begrijpt de stellingen van partijen aldus dat tussen hen niet in geschil is dat hun rechtsverhouding moet worden gekwalificeerd als behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 BW. Evenmin is tussen partijen in geschil dat [gedaagde] aan de stichting loon is verschuldigd, mede gelet op het feit dat [gedaagde] ten tijde van de ingreep niet tegen ziektekosten was verzekerd. Partijen hebben de hoogte van het loon niet bepaald. Op grond van artikel 7:405 lid 2 BW is [gedaagde] daarom in beginsel het op de gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon verschuldigd.
5.2 Ter onderbouwing van de gevorderde hoofdsom heeft de stichting gesteld dat het in rekening gebrachte bedrag overeenkomt met de toepasselijke DBC en dat dit de wijze is waarop sinds 1 januari 2006 handelingen van ziekenhuizen worden gedeclareerd. Voorts heeft de stichting gesteld dat in 2006 – dus in de hier relevante periode – elk ziekenhuis dat een nieuwe patiënt ontving een nieuwe DBC opende op basis waarvan de handelingen ten aanzien van die patiënt werden gedeclareerd, zulks ongeacht de vraag of die handelingen samenhingen met of voortvloeiden uit behandeling door een ander ziekenhuis. In dat laatste geval openden beide ziekenhuizen (dus) een nieuwe DBC, zo begrijpt de rechtbank de stellingen van de stichting. Dit alles heeft [gedaagde] niet betwist, zodat dit als vaststaand moet worden aangenomen.
5.3 Uit deze aldus vaststaande feiten moet volgen dat de wijze waarop de stichting haar loon heeft berekend de – althans in de hier relevante periode – gebruikelijke wijze van berekening is. Op dit loon heeft de stichting dan ook in beginsel aanspraak.
5.4 Op grond van artikel 6:248 BW is een tussen partijen geldende regel uit hoofde van een overeenkomst niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De rechtbank begrijpt de stellingen van [gedaagde] aldus dat hij stelt dat daarvan in dit geval sprake is, nu de toegepaste wijze van factureren voor een deel leidt tot dubbele betaling. Dat laatste heeft de stichting niet betwist. Uit haar brief van 15 september 2008 en uit haar verklaring ter comparitie moet immers worden afgeleid dat in de hier relevante periode in een geval als het onderhavige beide betrokken ziekenhuizen een DBC openden en dat de prijs van die DBC’s gebaseerd is op het totale behandelingstraject. Mede om die reden – zo begrijpt de rechtbank de stellingen van de stichting – is dit declaratiesysteem na 2006 herzien. Thans wordt in een geval als hier aan de orde slechts door één ziekenhuis een DBC geopend en vindt vervolgens tussen de ziekenhuizen verrekening plaats. De rechtbank begrijpt de stellingen van de stichting voorts aldus dat zij bestrijdt dat het volgens het in 2006 geldende systeem berekende loon naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Gelet op dit alles overweegt de rechtbank als volgt.
5.5 Voor het antwoord op de vraag of toepassing moet worden gegeven aan artikel 6:248 lid 2 BW zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Eén van die omstandigheden is stellig dat – zo volgt uit het voorgaande – sprake is van een situatie waarin [gedaagde] als partij bij een overeenkomst met de stichting (deels) dubbel dient te betalen voor één prestatie. Daarnaast zijn echter naar het oordeel van de rechtbank ook van belang (i) de omstandigheid dat in een geval als het onderhavige normaal gesproken met de verzekeraar in plaats van met de werkelijke contractspartij wordt afgerekend en dat de gebruikelijke wijze van loonberekening kennelijk op die bijzonderheid is toegesneden, (ii) de door de stichting gestelde omstandigheid dat de DBC-systematiek verplicht is, (iii) het gegeven dat op [gedaagde] de wettelijke verplichting rustte zich tegen ziektekosten te verzekeren (artikel 2 Zorgverzekeringswet) en (iv) het feit dat de in 2006 geldende systematiek kennelijk nadien is gewijzigd zodanig dat geen dubbele betaling meer kan plaatsvinden. Het partijdebat over artikel 6:248 lid 2 BW is tot nu toe nog onvoldoende specifiek gevoerd in het licht van deze omstandigheden. [gedaagde] – op wie de stelplicht en bewijslast rust van feiten die tot toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW kunnen leiden – krijgt gelegenheid zijn stellingen in dit verband aan te vullen. Hij kan daartoe een akte nemen, waarop de stichting kan reageren.
5.6 Moet na de in 5.5 bedoelde aktewisseling worden geoordeeld dat grond bestaat voor toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW, dan rijst de vraag welke tegenprestatie [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dan aan de stichting verschuldigd is. Vaststaat immers dat de stichting bij [gedaagde] een hartcatheterisatie heeft uitgevoerd en stents heeft geplaatst. Bij de te nemen akte kan [gedaagde] ook reeds op die vraag ingaan, waarna de stichting ook op dit punt kan reageren. In dat verband geeft de rechtbank partijen in overweging dat mogelijk tot richtsnoer kan dienen hetgeen de stichting van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis zou hebben ontvangen indien op het onderhavige geval reeds het na 2006 ingevoerde declaratiesysteem van toepassing was.
5.7 Met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten overweegt de rechtbank als volgt. De stichting heeft niet onderbouwd haar standpunt dat partijen buitengerechtelijke kosten zijn overeengekomen. De rechtbank gaat dus aan die stelling voorbij. Subsidiair heeft de stichting gesteld dat [gedaagde] de kosten verschuldigd is op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW. De stichting heeft haar stelling dat sprake is geweest van werkzaamheden anders dan ter instructie van de zaak bij akte na comparitie onderbouwd door overlegging van een overzicht van werkzaamheden en van een groot aantal brieven. [gedaagde] heeft de juistheid van een en ander niet betwist, zodat als vaststaand moet worden aangenomen dat de stichting de hier bedoelde werkzaamheden heeft verricht en de brieven heeft verzonden. Uit de omschrijving van die werkzaamheden en uit de inhoud van de brieven moet worden afgeleid dat in elk geval een deel daarvan daadwerkelijk gericht was op het verkrijgen van voldoening buiten rechte. De vordering gaat evenwel het in het Rapport Voorwerk II gehanteerde forfaitaire tarief, dat in zijn algemeenheid redelijk wordt geacht, in ruime mate te boven. Uit de stellingen van de stichting kan niet worden afgeleid dat deze hogere kosten redelijk waren. De door de stichting gemaakte kosten moeten dan ook als onredelijk worden aangemerkt voor zover zij het forfaitaire tarief overschrijden. Indien en voor zover de gevorderde hoofdsom toewijsbaar is, zal de vordering ter zake de buitengerechtelijke kosten dan ook worden toegewezen tot een bedrag gelijk aan twee punten van het toepasselijk liquidatietarief.
5.8 In afwachting van de in 5.5 en 5.6 bedoelde akte zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden.
6 De beslissing
De rechtbank,
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 8 april 2009 voor het nemen van een akte als bedoeld in 5.5 en 5.6 door [gedaagde], waarna de stichting mag reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar.
1980/204