ECLI:NL:RBROT:2009:BH5915

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/2201-ZWI
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het recht op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en terugvordering van onverschuldigde betaalde uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 januari 2009 uitspraak gedaan over de intrekking van de WW-uitkering van eiser en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering. Eiser, die als huismeester werkzaam was, werd werkloos per 1 november 2003. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) heeft op 15 januari 2008 besloten de uitkering van eiser te herzien en terug te vorderen, omdat eiser in de periode van 3 november 2003 tot 1 januari 2006 als zelfstandige zou hebben gewerkt. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser vanaf 3 november 2003 als zelfstandige heeft gewerkt, waardoor hij niet meer voldeed aan de eisen voor een WW-uitkering. De rechtbank heeft het rapport van de fraude-inspecteur als voldoende zorgvuldig beoordeeld en geen twijfel aan de bevindingen geuit. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet in staat is het teruggevorderde bedrag te betalen, maar de rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft het beroep van eiser deels gegrond verklaard, maar de intrekking van de uitkering en de terugvordering zijn gehandhaafd. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1288,-- zijn vastgesteld.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een WW-uitkering kan worden ingetrokken en de mogelijkheden voor terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. De rechtbank heeft de belangen van eiser afgewogen tegen de wettelijke verplichtingen van verweerder en heeft geoordeeld dat de terugvordering gerechtvaardigd was.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/2201-ZWI
Uitspraak in het geding tussen
[Eiser], wonende te Rotterdam, eiser,
gemachtigde mr. J. Oversluizen, advocaat te Rotterdam,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 20 december 2007 heeft verweerder het recht van eiser op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) met ingang van 3 november 2003 ingetrokken en eiser medegedeeld dat de onverschuldigde betaalde uitkering zal worden teruggevorderd.
Bij besluit van 15 januari 2008 heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de WW met ingang van 1 november 2003 herzien en eiser medegedeeld dat de aan hem onverschuldigde betaalde uitkering ingevolge de WW over de periode van 1 november 2003 tot en met 1 januari 2006 van hem zal worden teruggevorderd.
Bij besluit van 1 februari 2008 heeft verweerder een bedrag van € 42.853,-- van eiser teruggevorderd wegens onverschuldigd betaalde WW-uitkering in de periode 1 november 2003 tot en met 14 oktober 2007.
Bij besluit van 1 februari 2008 heeft verweerder eiser een boete van € 2.269,-- opgelegd wegens schending van de informatie- en mededelingsverplichting door eiser.
Tegen vorenvermelde besluiten heeft de gemachtigde van eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 april 2008 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 27 mei 2008 beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn bij brief van 27 juni 2008 aangevuld.
Verweerder heeft bij brief van 9 juni 2008 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 18 juli 2008 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingezonden.
Nadien hebben partijen ter aanvulling van het verweerschrift respectievelijk het beroepschrift nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2008. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.I. Swartjes.
2 Overwegingen
2.1 Feiten en omstandigheden welke als vaststaand worden aangenomen
Eiser is werkzaam geweest in de functie van huismeester bij [A] te Rotterdam. Met ingang van 1 november 2003 is eiser werkloos geworden.
Bij besluit van 8 december 2003 heeft verweerder aan eiser met ingang van 3 november 2003 een (loongerelateerde) uitkering ingevolge de WW toegekend, voor de duur van vier jaar, gebaseerd op een gemiddeld aantal gewerkte uren van 31,43 per week. Tegen dit besluit is door eiser geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 16 januari 2004 heeft verweerder het besluit van 8 december 2003 herzien, in dier voege dat het dagloon op een hoger bedrag is vastgesteld en dat het gemiddeld aantal gewerkte uren voor de uitkering ingevolge de WW met ingang van 3 november 2003 is vastgesteld op 23,83 uur per week. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 31 augustus 2006 heeft verweerder eiser bericht dat hij na afloop van de loongerelateerde WW-uitkering recht heeft op een vervolguitkering tot en met 9 november 2009.
In verband met gegevens verkregen van de Belastingdienst heeft fraude-inspecteur [B] een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan eiser toegekende uitkering ingevolge de WW. Diens bevindingen en conclusies zijn neergelegd in een rapport van 26 november 2007.
Vervolgens heeft verweerder de onder kopje 1 genoemde primaire besluiten genomen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder aanvulling van de motivering, de primaire besluiten gehandhaafd en de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2.2 Standpunten van partijen
Verweerder heeft bij het bestreden besluit aan de beëindiging van de WW-uitkering ten grondslag gelegd dat eiser vanaf 3 november 2003 gedurende tenminste 23,5 uur per week als zelfstandige werkzaam is geweest, zodat hij ingaande die datum alle uren als werknemer heeft verloren en geen recht heeft op een WW-uitkering. De werkzaamheden als zelfstandige zijn niet beëindigd binnen de periode van anderhalf jaar na die datum zodat het recht op een WW-uitkering niet kon herleven. Voorts heeft verweerder de aan eiser onverschuldigde betaalde WW-uitkering over de periode 3 november 2003 tot en met 14 oktober 2007 teruggevorderd. Verweerder is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering dient te worden afgezien.
Eiser heeft gesteld dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de primaire besluiten onzorgvuldig is verricht. Eiser heeft aangevoerd dat hij slechts over de periode 1 november 2003 tot 1 januari 2006 als ondernemer was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Verweerder heeft de gegevens van de Belastingdienst onvoldoende inzichtelijk gemaakt, nu er geen schriftelijke bewijzen van de Belastingdienst zijn overgelegd en gaat niet in op de uitschrijving van eiser uit de registers van de Kamer van Koophandel op 1 januari 2006. Voorts heeft eiser alleen over het jaar 2004 zelfstandigenaftrek geclaimd. Over de jaren 2005 en 2006 heeft verweerder geen enkel verifieerbaar gegeven overgelegd waaruit blijkt dat eiser ook daadwerkelijk als zelfstandige heeft gewerkt. Het recht op een WW-uitkering zou derhalve in ieder geval met ingang van 1 januari 2005 en dus binnen anderhalf jaar nadat hij als zelfstandige zou zijn gestart dienen te herleven, aldus eiser.
2.3 Beoordeling
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder gemeld dat het (primaire) besluit van 15 januari 2008 en het (primaire) boetebesluit van 1 februari 2008 worden ingetrokken. Hieruit vloeit in dit geval voort dat bij het bestreden besluit de bezwaren van eiser tegen het besluit van 15 januari 2008 en het boetebesluit van 1 februari 2008 door verweerder ten onrechte ongegrond zijn verklaard, zodat het beroep voorzover daar tegen gericht gegrond is. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking en de bezwaren tegen de genoemde primaire besluiten dienen alsnog gegrond te worden verklaard. Door de intrekking van die besluiten hoeft ter zake verder geen nieuwe beslissing op bezwaar te worden genomen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 20 december 2007 waarbij de uitkering van eiser met ingang van 3 november 2003 is ingetrokken, gehandhaafd. Voorts heeft verweerder het terugvorderingsbesluit van 1 februari 2008 gehandhaafd.
De rechtbank dient in het kader van het daartegen ingestelde beroep allereerst te beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden de uitkering van eiser ingevolge de WW met ingang van 3 november 2003 heeft ingetrokken omdat eiser ingaande die datum niet meer is aan te merken als werknemer in de zin van de WW.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de WW herkrijgt een persoon wiens werknemerschap is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van zijn bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van zijn beroep, bij beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, voor zover die beëindiging plaatsvindt binnen een tijdvak van anderhalf jaar nadat die werkzaamheden een aanvang hebben genomen.
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat eiser over de periode van 3 november 2003 tot 1 januari 2006 als zelfstandige tenminste gedurende 23,5 uur per week heeft gewerkt, zodat hij in die periode derhalve niet is aan te merken als werknemer in de zin van de WW. Verweerder heeft dit standpunt gebaseerd op het rapport van fraude-inspecteur [B] van 26 november 2007, gegevens van de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel, alsmede eisers eigen verklaring.
In vorenvermeld frauderapport wordt geconcludeerd dat eiser met ingang van 3 november 2003 als zelfstandige werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van zijn onderneming [C]. Uit gegevens van de Belastingdienst volgt dat eiser de Belastingdienst heeft verzocht hem over het jaar 2004 zelfstandigenaftrek toe te kennen en dat deze aftrek ook aan eiser is toegekend. Voorts blijkt uit gegevens van de Kamer van Koophandel dat eiser zijn onderneming op 1 november 2003 bij de Kamer van Koophandel als eenmanszaak heeft ingeschreven.
De rechtbank acht het frauderapport van 26 november 2007 voldoende zorgvuldig en heeft geen twijfel aan de daarin neergelegde bevindingen en conclusies. Gelet op de conclusies van dit fraudeonderzoek, de verifieerbare objectieve gegevens van de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst en eisers verklaring heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht aangenomen dat eiser met ingang van 3 november 2003 tenminste gedurende 23,5 uur per week als zelfstandige heeft gewerkt en ingaande die datum nagenoeg alle uren als werknemer ingevolge de WW heeft verloren, waardoor hij niet meer voldeed aan de eisen om voor een WW-uitkering in aanmerking te komen.
De rechtbank laat bij dit oordeel wegen dat eiser zich als zelfstandige heeft gepresenteerd nu hij bij de Belastingdienst heeft verzocht in aanmerking te komen voor zelfstandigenaftrek over 2004 en deze aftrek ook aan hem is toegekend. Daarmee staat vast dat eiser erkent in 2004 minimaal 1225 uur in zijn onderneming te hebben gewerkt. Voorts acht de rechtbank van belang dat van 3 november 2003 tot 1 januari 2006 eiser in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel als eigenaar van de onderneming [C] stond ingeschreven. Ter zitting heeft eiser bovendien verklaard dat deze onderneming een familiebedrijf is dat in de periode in geding op zijn naam stond, dat hij veelal dagelijks op het bedrijf aanwezig was en ook werkzaamheden heeft verricht. De omstandigheid dat eiser niet over 2003 en de jaren na 2004 zelfstandigenaftrek heeft geclaimd doet aan dit oordeel niet af. De stelling van eiser dat hij geen winst dan wel inkomsten uit het bedrijf heeft ontvangen leidt evenmin tot een ander oordeel omdat dit bij de beantwoording van de vraag of eiser zijn hoedanigheid van werknemer heeft verloren niet van belang is.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet komen vast te staan dat eiser binnen het tijdvak van anderhalf jaar, gerekend vanaf 3 november 2003 op enig moment zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft beëindigd en de hoedanigheid van werknemer ingevolge de WW heeft herkregen.
Verweerder heeft terecht de uitkering ingevolge de WW met ingang van 3 november 2003 ingetrokken. Derhalve is tevens de aan eiser betaalde uitkering in de periode vanaf 3 november 2003 tot en met 14 oktober 2007 aan hem onverschuldigd betaald.
Uit artikel 36, eerste en vierde lid, van de WW vloeit voort dat verweerder gehouden is de onverschuldigd aan eiser betaalde uitkering van hem terug te vorderen, behoudens in het geval dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk dient af te zien van terugvordering. Dringende redenen om (gedeeltelijk) af te zien van terugvordering kunnen volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de (financiële of sociale) gevolgen die de terugvordering voor de belanghebbende heeft. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is.
Eiseres heeft aangevoerd dat hij 59 jaar is en dat hij, zo kort voor zijn 65ste jaar, niet meer de mogelijkheid heeft het volledige bedrag aan verweerder terug te betalen. Gelet op zijn leeftijd heeft eiser weinig perspectief op de arbeidsmarkt.
De door eiser aangevoerde omstandigheden brengen hem niet in een bijzondere situatie en zijn derhalve naar het oordeel van de rechtbank niet als zodanig bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden aan te merken dat de gevolgen van de terugvordering voor eiser als onaanvaardbaar moeten worden beschouwd.
Nu niet gebleken is van dringende redenen heeft verweerder terecht de onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WW over de periode vanaf 3 november 2003 tot en met 14 oktober 2007 volledig van eiser teruggevorderd.
Het beroep, voor zover dat betrekking heeft op de bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking en terugvordering van de WW-uitkering, is ongegrond.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, om andere redenen sprake is van een gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen tot het betalen van de door eiser in bezwaar gemaakte kosten van door een derde beroepsmatige rechtsbijstand. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 644,--.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond, voor zover dit ziet op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2008 en het boetebesluit van 1 februari 2008,
vernietigt het bestreden besluit in zoverre,
verklaart het bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2008 en het boetebesluit van 12 februari 2008 gegrond,
verklaart het beroep voor het overige ongegrond,
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het betaalde griffierecht van € 39,-- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1288,-- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.
Aldus gedaan door mr. P. van Zwieten, voorzitter, en mr. T. Damsteegt en
mr. R.H.L. Dallinga, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J.J. van der Vlist, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 9 januari 2009.
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en het bestreden besluit (deels) vernietigd. Als de rechtbank daarbij gronden en/of (een deel van) de grondslag van het bestreden besluit uitdrukkelijk heeft verworpen en belanghebbende en/of verweerder daarin niet wil(len) berusten, moet daartegen binnen de bovengenoemde termijn hoger beroep worden ingesteld.