ECLI:NL:RBROT:2009:BH5913

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
303339 / HA ZA 08-712
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schoteling van parketvloer en klachtplicht volgens artikel 6:89 BW

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, draait het om de aansprakelijkheid van een aannemer en een parketteur voor schade aan een parketvloer door schoteling. De eiser, die een aanbouw aan zijn woning heeft laten realiseren door gedaagde sub 1, heeft een overeenkomst gesloten met gedaagde sub 2, De Hoekse, voor het leggen van een parketvloer. Na de aanleg van de vloer ontstond er schotelvorming, wat leidde tot een geschil over de oorzaak en de aansprakelijkheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de klachtplicht van artikel 6:89 BW van toepassing is. De klachttermijn begint te lopen op het moment dat het gebrek enigszins zichtbaar is, en niet pas wanneer het duidelijk zichtbaar is. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet binnen bekwame tijd heeft gereageerd op het gebrek, aangezien hij pas negen maanden na de ontdekking van de schotelvorming de parketteur heeft ingelicht. De melding aan de aannemer was wel tijdig. De rechtbank concludeert dat de eiser eigen schuld heeft door te lang te wachten met het melden van het gebrek, wat zijn vordering tegen de aannemer en de parketteur ondermijnt. De vorderingen van de eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 303339 / HA ZA 08-712
Uitspraak: 11 maart 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R.H. Kuiper,
- tegen -
1. [gedaa[gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde sub 1,
advocaat mr. A.J.C. van Bemmel,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KURK EN PARKETCENTRUM “DE HOEKSE” B.V.,
gevestigd te Oud-Beijerland,
gedaagde sub 2,
advocaat mr. J. Kneppelhout.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser]”, “[gedaagde sub 1]” en “De Hoekse”.
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaardingen d.d. 29 februari 2008 en 3 maart 2008;
- akte houdende overlegging producties tevens akte houdende vermeerdering van eis;
- conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde sub 1];
- conclusie van antwoord aan de zijde van De Hoekse, met producties;
- conclusie van repliek, met producties;
- conclusie van dupliek aan de zijde van [gedaagde sub 1];
- conclusie van dupliek aan de zijde van De Hoekse.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voorzover van belang – het volgende vast:
2.1 Op 8 oktober 2001 hebben [eiser] en [gedaagde sub 1] een overeenkomst gesloten op grond waarvan [gedaagde sub 1] een aanbouw aan de woning van [eiser] heeft gerealiseerd. In verband met deze overeenkomst heeft [eiser] een offerte van [gedaagde sub 1] voor akkoord ondertekend. Deze offerte luidt voor zover relevant als volgt:
“Vloerventilatie
De bestaande kruipruimte-ventilatie optimaliseren door in de nieuwe achtergevel twee stuks ventilatie-renovatiekokers met ingestorte pijpdelen naar de bestaande kruipruimte aan te brengen.”
2.2 De uit deze overeenkomst voortvloeiende werkzaamheden zijn in maart 2002 door [gedaagde sub 1] verricht.
2.3 Op 9 maart 2002 hebben [eiser] en De Hoekse een overeenkomst gesloten op grond waarvan De Hoekse een parketvloer heeft aangelegd op de begane grond van de woning van [eiser], zowel in de door [gedaagde sub 1] gerealiseerde uitbouw als in het oorspronkelijke deel van de woning. Op de overeenkomst zijn van toepassing de algemene voorwaarden van de Vereniging van Parketleveranciers (hierna: VPL-voorwaarden).
2.4 De Hoekse heeft de vloer gelegd in juni 2002.
2.5 Nadien is een geschil ontstaan tussen [eiser] en De Hoekse over – kort weergegeven – de afwerking van de vloer. In dat kader heeft [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) in opdracht van De Hoekse de vloer in de woning van [eiser] geïnspecteerd. Zijn rapport dateert van 10 januari 2003.
2.6 Vanaf januari/februari 2003 is schotelvorming ontstaan aan de door De Hoekse gelegde planken.
2.7 Bij brief van 18 november 2003 heeft de advocaat van [eiser] aan De Hoekse gemeld dat “diverse planken, verspreid over de hele vloer bol gaan staan”. In deze brief wordt De Hoekse gesommeerd dit “opbollen” te herstellen.
2.8 [eiser] heeft het in 2.5 genoemde geschil voorgelegd aan de Geschillencommissie Parket. Bij brief van 26 april 2004 heeft het secretariaat van de Geschillencommissie een deskundigenrapport aan [eiser] gezonden. Blijkens dit rapport heeft de deskundige de luchtvochtigheid in de woonkamer en in de kruipruimte alsook het houtvochtpercentage in de vloerplanken gemeten. Het rapport vermeldt verder onder meer het volgende:
“Mogelijk kan zich in bepaalde perioden een vochtprobleem in de kruipruimte voordoen. Het schotelen begon zich namelijk na circa 8 maanden te openbaren.
[…]
15. Herstel
[…]
Het schotelen van de planken word veroorzaakt door vochtopname. Voordat dit hersteld word moet eerst de oorzaak verholpen worden anders heeft herstel geen zin. Het probleem moet vanuit de kruipruimte komen want er lopen geen leidingen in de vloer.”
2.9 Op 15 juni 2004 heeft de Geschillencommissie uitspraak gedaan in het haar voorgelegde geschil. Het probleem van schotelvorming heeft de commissie niet in de beoordeling van het geschil meegenomen, nu [eiser] dit probleem niet eerst aan De Hoekse heeft voorgelegd.
2.10 Bij brief van 17 september 2004 heeft de advocaat van [eiser] De Hoekse aangeschreven omtrent de afwikkeling van de uitspraak van de Geschillencommissie. In de daarop volgende correspondentie hebben [eiser] en De Hoekse ook gedebatteerd over de oorzaak van de schotelvorming en over de vraag of De Hoekse voorafgaande aan haar werkzaamheden al dan niet een vochtmeting heeft uitgevoerd.
2.11 Op verzoek van [eiser] heeft (de voorganger van) het bureau Toplis Hettema onderzoek gedaan naar de oorzaak van de schotelvorming. Haar rapport van 4 april 2005 vermeldt onder meer het volgende:
“Tijdens de inspectie van de kruipruimte van de woning bleek dat deze vochtig was. […] Tevens bleek uit deze inspectie dat de ventilatie van deze kruipruimte moet worden beoordeeld als zeer matig. […]
In onze optiek had de wederpartij de kruipruimte moeten inspecteren. Bij inspectie van de kruipruimte had de wederpartij tot de conclusie gekomen dat deze vochtig was, voorzien was van “matige” ventilatie en dat een deel van de kruipruimte niet te inspecteren is. Bij deze waarneming had de wederpartij – als deskundige – uw verzekerde moeten wijzen op het risico van vochttransport (als gevolg van de capillaire werking door de poriën) door de vloerconstructie en dus op het mogelijk ontstaan van schotelen.”
2.12 Op 15 mei 2006 heeft een medewerker van Toplis Hettema in aanwezigheid van [bedrijf 1], [eiser] en (een medewerker van) De Hoekse opnieuw in de woning onderzoek gedaan. Het rapport van Toplis Hettema van 6 juni 2006 luidt onder andere als volgt:
“Hieruit blijkt dat de matige ventilatie van de kruipruimte onder de oorspronkelijke woning wordt veroorzaakt door het ontbreken van een verbinding tussen de kruipruimte van de oorspronkelijke woning en de kruipruimte onder de in 2002 gerealiseerde aanbouw. Doordat deze verbinding ontbreekt, kan de kruipruimte onder de oorspronkelijke woning slechts van één zijde (voorzijde woning) worden geventileerd.
[…]
Indien de wederpartij c.q. diens medewerkers voor het leggen van de parketvloer een blik in de kruipruimte had geworpen, dan was men – in onze optiek – niet gestart met het leggen van de parketvloer en had men uw cliënt geadviseerd òf de ventilatie van de kruipruimte te verbeteren òf een vochtscherm aan te brengen.
Indien men één van beide oplossingen of beide oplossingen had toegepast, dan had het schotelen van de vloer nimmer plaatsgevonden.”
2.13 Van de in 2.12 bedoelde inspectie heeft ook [bedrijf 1] rapport opgemaakt. Zijn rapport luidt onder meer als volgt:
“Bij inspectie in de kruipruimte zelf bleek de luchtvochtigheid 89% te zijn en dat de bouwer van de aanbouw heeft nagelaten om de ventilatie van de bestaande kruipruimte naar de nieuwe situatie door te trekken waardoor dampspanning met optrekkend vocht als gevolg ontstaat.
[…]
Alleen bij bouwvloeren die op het zand zijn gestort wordt een vloeibaar vochtscherm voorgeschreven maar bij bouwvloeren met een onderliggende kruipruimte is dit niet noodzakelijk omdat bij een goed geventileerde kruipruimte geen dampspanning kan ontstaan en de bouwvloer niet vochtig kan worden. Er kan van een parketteur niet verwacht worden dat deze voor het leggen van de vloer een bouwkundig onderzoek naar de mogelijke gebreken van de woning uitvoert. Een inspectie naar het vochtpercentage en de kwaliteit van de cementafdekking en met de vaststelling dat er ventilatieroosters in de gevel aanwezig zijn waardoor ventilatie mogelijk is, is voldoende.”
2.14 Bij brief van 26 juli 2006 heeft Toplis Hettema onder meer het volgende aan de advocaat van [eiser] bericht:
“In reactie op uw schrijven delen wij u mede dat wij van mening zijn dat een parketteur altijd een vochtmeting moet uitvoeren op de ondergrond waarop het parket wordt aangebracht. In onderhavig geval is dit de cementdekvloer (waarop op 15 mei 2006 een vochtpercentage van 2,7% werd gemeten). Indien de parketteur bij aanvang van zijn werkzaamheden deze waarde ook had gemeten, dan was hij nooit gestart met het uitvoeren van de werkzaamheden. Iedere parketteur weet dat dit vochtigheidspercentage van een zandcementvloer c.q. bovenkant constructievloer kan leiden tot problemen met de parketvloer.”
2.15 Na het hierboven genoemde onderzoek op 15 mei 2006 heeft [eiser] [gedaagde sub 1] op de hoogte gesteld van de bevindingen van Toplis Hettema en [bedrijf 1] inzake de kruipruimte. [gedaagde sub 1] heeft vervolgens op 15 september 2006 de kruipruimte geïnspecteerd.
2.16 Bij brief van 19 oktober 2006 heeft de advocaat van [eiser] [gedaagde sub 1] gesommeerd alsnog de in de overeenkomst van 8 oktober 2001 overeengekomen ventilatie aan te brengen, bij gebreke waarvan [gedaagde sub 1] in gebreke wordt gesteld.
2.17 Op verzoek van [eiser] heeft Toplis Hettema op 10 januari 2007 de kruipruimte geïnspecteerd. Haar bevindingen luiden onder meer als volgt:
“In de kruipruimte constateerden wij dat de oude ventilatieopeningen in de oude achtergevel wel aanwezig zijn. Echter deze ventilatieopeningen kunnen niet functioneren omdat de eerste (dus het dichtst bij de oude achtergevel) draagbalk tegen de oude achtergevel is geplaatst. Het betreft hier een omgekeerde T-ligger. Vanuit de kruipruimte onder de vloer is door de ventilatieopening in de oude achtergevel deze T-balk te zien en met behulp van een spiegeltje is waar te nemen dat deze T-balk tegen het buitenspouwblad van de achtergevel is geplaatst […].”
2.18 Op 14 juni 2007 heeft [gedaagde sub 1] in aanwezigheid van een medewerker van Toplis Hettema de kruipruimte onderzocht. [gedaagde sub 1] heeft vervolgens in juli 2007 een opening aangebracht in de muur tussen de oorspronkelijke kruipruimte en die onder de aanbouw.
3 De vordering
De gewijzigde vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde sub 1] en De Hoekse hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 12.012,39 met rente en kosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
Ten aanzien van [gedaagde sub 1]
3.1 [gedaagde sub 1] is in de nakoming van de in 2.1 geciteerde verbintenis toerekenbaar tekort geschoten. Hij heeft immers verzuimd een deugdelijke verbinding te maken tussen de oorspronkelijke kruipruimte en die onder de aanbouw.
3.2 Deze tekortkoming heeft tot schade bij [eiser] geleid. De tekortkoming heeft ertoe geleid dat de oorspronkelijke kruipruimte onvoldoende werd geventileerd, als gevolg waarvan uiteindelijk het parket is gaan schotelen. De herstelkosten bedragen € 9.500,=. [gedaagde sub 1] is voor deze kosten aansprakelijk.
3.3 Voorts komen de door [eiser] gemaakte expertisekosten op de voet van artikel 6:96 lid 2 sub b BW voor vergoeding in aanmerking. Het gaat om een totaalbedrag van € 2.512,39.
3.4 [gedaagde sub 1] is de wettelijke rente verschuldigd vanaf 3 maart 2008 over € 10.575,46 en vanaf 19 maart 2008 over € 1.436,93.
Ten aanzien van De Hoekse
3.5 De Hoekse is toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van de in 2.2 bedoelde overeenkomst door niet voorafgaande aan het leggen van de vloer een vochtmeting te verrichten. Aldus heeft zij niet gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk vakbekwaam parketteur mag worden verwacht.
3.6 Voor de schade geldt ten aanzien van De Hoekse hetzelfde als ten aanzien van [gedaagde sub 1]. Verwezen zij naar 3.2 en 3.3.
3.7 De Hoekse is de wettelijke rente verschuldigd vanaf 14 juni 2005 over € 9.500,=, vanaf 29 februari 2008 over € 1.075,46 en vanaf 19 maart 2008 over € 1.436,93.
4 Het verweer
Het verweer van zowel [gedaagde sub 1] als De Hoekse strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiser] in de kosten van het geding.
[gedaagde sub 1] en De Hoekse hebben daartoe respectievelijk het volgende aangevoerd:
[gedaagde sub 1]
4.1 De vordering is verjaard. [eiser] wist al vanaf 2003 van de schotelvorming, maar heeft [gedaagde sub 1] pas op 25 september 2006 in kennis gesteld. Dat is buiten de tweejaarstermijn bedoeld in artikel 7:761 BW.
4.2 Subsidiair geldt dat [gedaagde sub 1] niet is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst. Hij heeft conform de offerte ventilatieschachten aangebracht. Ook heeft hij ervoor zorg gedragen dat er verbindingen zijn tussen de oude achtergevel en de kruipruimte onder de aanbouw. De schoteling doet zich verder uitsluitend voor in de oorspronkelijke woning. [gedaagde sub 1] heeft daar geen werkzaamheden verricht. Ook om die reden heeft hij geen fout gemaakt.
4.3 Mogelijk is het ventilatieprobleem het gevolg van te weinig en niet goed functionerende ventilatieroosters aan de voorzijde van de woning – het enige aldaar aanwezige rooster bleek bij inspectie in 2007 immers verstopt met steenwol. Dat kan [gedaagde sub 1] evenwel niet worden aangerekend.
4.4 [eiser] heeft voorts eigen schuld aan de schade. Hij heeft immers veel te lang gewacht met het melden van de schade bij [gedaagde sub 1]. Daardoor is de schade onnodig opgelopen.
4.5 Op grond van artikel 10 van de toepasselijke algemene voorwaarden voor aannemingen in het bouwbedrijf (hierna: AVA 1992) is een aannemer niet aansprakelijk voor gebreken na verstrijking van de onderhoudstermijn van dertig dagen. Ook om die reden is [gedaagde sub 1] niet aansprakelijk.
De Hoekse
4.6 [eiser] heeft de schoteling van het parket niet binnen bekwame tijd als bedoeld in artikel 6:89 en 7:23 lid 1 BW gemeld. Hij wist immers al in januari/februari 2003 van de schoteling, maar heeft dit pas in november 2003 gemeld. Ten gevolge van de niet-tijdige melding heeft [eiser] zijn rechten verloren.
4.7 De vordering is bovendien verjaard op de voet van artikel 7:761 BW.
4.8 Subsidiair geldt dat De Hoekse niet is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst. Zij heeft destijds een vochtmeting verricht, waaruit geen abnormale waarden bleken. Van een parketteur kan niet worden verwacht dat deze voorafgaande aan de werkzaamheden een bouwkundig onderzoek verricht op zoek naar mogelijke gebreken. Zelfs al zou De Hoekse de kruipruimte wel hebben geïnspecteerd, dan zou zij waarschijnlijk de gebreken in de kruipruimte niet hebben ontdekt. Het vochtgehalte in de kruipruimte is immers geleidelijk toegenomen.
4.9 [eiser] heeft bovendien eigen schuld aan de schade, zodanig dat de schade geheel voor zijn rekening moet blijven. Door zo lang te wachten als hij heeft gedaan, heeft de schade onnodig hoog kunnen oplopen.
4.10 Voorts is bij de berekening van de schade ten onrechte geen rekening gehouden met aftrek van nieuw voor oud.
4.11 [eiser] heeft de gestelde schade bovendien onvoldoende onderbouwd.
4.12 De gevorderde expertisekosten vormen geen schade van [eiser]. Die kosten worden immers gedragen door zijn rechtsbijstandsverzekeraar. Bovendien zijn die kosten buitensporig hoog.
4.13 Niet valt in te zien op welke grond De Hoekse aansprakelijk is voor (expertise)kosten gemaakt in het geschil tussen [eiser] en De Hoekse.
5 De beoordeling
5.1 Voorafgaande aan de conclusies van antwoord van [gedaagde sub 1] en De Hoekse heeft [eiser] bij akte zijn eis vermeerderd, in die zin dat hij thans ook vergoeding vordert van de na het uitbrengen van de dagvaarding gebleken expertisekosten. [gedaagde sub 1] noch De Hoekse heeft tegen deze eiswijziging bezwaar gemaakt. Ook de rechtbank is niet gebleken dat de eiswijziging in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De rechtbank zal dan ook recht doen op de gewijzigde eis.
De vordering jegens [gedaagde sub 1]
5.2 Als verweer heeft [gedaagde sub 1] onder meer gesteld dat de vordering is verjaard op grond van artikel 7:661 BW. Dit verweer slaagt niet. Op grond van genoemd artikel begint de korte verjaringstermijn van twee jaar te lopen nadat de opdrachtgever bij de aannemer omtrent een gebrek heeft geprotesteerd. In dit geval staat vast dat [eiser] [gedaagde sub 1] omtrent de ventilatieproblemen heeft geïnformeerd na de in 2.12 bedoelde inspectie op 15 mei 2006. Van een eerder protest door [eiser] is niet gebleken. De dagvaarding aan het adres van [eiser] dateert van 3 maart 2008, dat wil zeggen binnen de verjaringstermijn van twee jaar.
5.3 Ter onderbouwing van zijn beroep op verjaring heeft [gedaagde sub 1] aangevoerd dat [eiser] al sinds 2003 op de hoogte was van de schotelvorming, maar dat hij na het ontdekken van dit (gestelde) gebrek heeft gewacht tot 2006 alvorens een en ander aan [gedaagde sub 1] te melden. Uit deze stellingen leidt de rechtbank af dat [gedaagde sub 1] in wezen een beroep heeft willen doen op artikel 6:89 BW. Dit artikel houdt in dat de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep kan doen indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij dit gebrek heeft ontdekt of had moeten ontdekken bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd. De ter betwisting door [eiser] ingenomen stellingen sluiten hierbij aan. Bij conclusie van repliek heeft hij immers gesteld dat hij het onderhavige gebrek niet reeds bij de oplevering had kunnen ontdekken en dat het gebrek pas tijdens de inspectie op 15 mei 2006 is geconstateerd, spoedig waarna [gedaagde sub 1] hiermee is geconfronteerd. Gelet hierop overweegt de rechtbank als volgt.
5.4 Uit artikel 6:89 BW vloeit voort dat de schuldeiser op straffe van verlies van zijn rechten de geleverde prestatie op mogelijke gebreken te onderzoeken. Dat onderzoek moet hij instellen en uitvoeren met de voortvarendheid die gelet op de omstandigheden van het geval in redelijkheid van hem kan worden gevergd, in welk verband onder meer van belang kunnen zijn de aard en waarneembaarheid van het gebrek, de wijze waarop dit aan het licht treedt, en de deskundigheid van de koper. Onder omstandigheden kan ook een onderzoek door een deskundige nodig zijn (HR 29 juni 2007, NJ 2008, 606, welk arrest handelt over het met artikel 6:89 BW verwante artikel 7:23 BW).
5.5 In het onderhavige geval is het (gestelde) gebrek gelegen in de wijze waarop de ventilatiemogelijkheden tussen de kruipruimte onder de oorspronkelijke woning en die onder de aanbouw zijn vorm gegeven. Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat een dergelijk gebrek naar zijn aard niet direct waarneembaar is. Voorts is van belang dat het onderhavige (gestelde) gebrek langs indirecte weg aan het licht is getreden, te weten door problemen met de parketvloer. Dat [eiser] niet direct na constatering van de schotelvorming bij [gedaagde sub 1] heeft geprotesteerd, kan dus – anders dan [gedaagde sub 1] stelt – niet tot rechtsverlies lijden. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat hij het (gestelde) gebrek pas heeft ontdekt door middel van het onderzoek door Toplis Hettema op 15 mei 2006, waarover deze op 6 juni 2006 aan [eiser] heeft gerapporteerd. Vast staat ook dat [eiser] [gedaagde sub 1] uiterlijk 15 september 2006 met deze bevindingen heeft geconfronteerd. Dat moet naar het oordeel van de rechtbank worden beschouwd als een protest binnen bekwame tijd na de ontdekking van het gebrek. Het (impliciete) beroep van [gedaagde sub 1] op artikel 6:89 BW slaagt dus niet.
5.6 [gedaagde sub 1] heeft ten verwere ook een beroep gedaan op artikel 10 (bedoeld is kennelijk: artikel 9) AVA 1992, op grond waarvan de aannemer na het verstrijken van de onderhoudstermijn van dertig dagen in beginsel niet meer aansprakelijk is voor tekortkomingen. [eiser] heeft zich beroepen op de vernietigbaarheid van deze algemene voorwaarden op de grond dat deze hem niet bij het sluiten van de overeenkomst zijn ter hand gesteld. Ook heeft hij gesteld dat de in artikel 9 AVA 1992 bedoelde uitsluiting van aansprakelijkheid blijkens de tekst ervan niet geldt indien – kort weergegeven – sprake is van een gebrek dat de opdrachtgever redelijkerwijs niet eerder had kunnen onderkennen en hij de aannemer binnen redelijke termijn na ontdekking heeft geïnformeerd. Gelet op dit laatste en op het overwogene in 5.3-5.5 komt naar het oordeel van de rechtbank aan het beroep op artikel 9 AVA 1992 geen zelfstandige betekenis toe. Op grond van de betekenis van de in artikel 9 AVA 1992 gebruikte bewoordingen – waaraan bijzondere betekenis toekomt, nu het hier gaat om algemene voorwaarden en partijen geen feiten hebben gesteld die tot een andere uitleg nopen – is de rechtbank van oordeel dat de norm voortvloeiend uit deze bepaling niet wezenlijk afwijkt van die welke is neergelegd in artikel 6:89 BW. In het midden kan dus blijven of [gedaagde sub 1] de algemene voorwaarden (tijdig) aan [eiser] ter hand heeft gesteld.
5.7 [eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd de stelling dat [gedaagde sub 1] de bij de overeenkomst van 8 oktober 2001 overeengekomen voorzieningen ter zake de vloerventilatie niet is nagekomen, hetgeen [gedaagde sub 1] heeft betwist. Op [eiser] rusten stelplicht en bewijslast ter zake. Hij beroept zich immers op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde feiten, te weten schadevergoeding door [gedaagde sub 1].
5.8 Om te kunnen oordelen over de vraag of [gedaagde sub 1] is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst zal eerst moeten worden vastgesteld wat partijen precies zijn overeengekomen. Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat [gedaagde sub 1] op grond van de in 2.1 geciteerde passage uit de overeenkomst verplicht was een verbinding aan te brengen tussen de kruipruimte onder de oorspronkelijke woning en die onder de door [gedaagde sub 1] te bouwen aanbouw, een en ander ten behoeve van de ventilatie van de oorspronkelijke kruipruimte.
5.9 [eiser] heeft zijn standpunt inzake de tekortkoming van [gedaagde sub 1] onderbouwd met de bevindingen van Toplis Hettema en [bedrijf 1], zoals neergelegd in de rapporten geciteerd in 2.12, 2.13 en 2.17. Die bevindingen luiden dat tussen de oorspronkelijke en de nieuwe kruipruimte geen verbinding is aangebracht. Met name het in 2.17 geciteerde rapport van Toplis Hettema biedt een concrete beschrijving van de in de kruipruimte aangetroffen situatie. Die beschrijving begrijpt de rechtbank aldus dat weliswaar de in de oude achtergevel aanwezige ventilatieopeningen nog altijd aanwezig zijn, maar dat deze geen werking hebben omdat de ruimte erachter (dus onder de aanbouw) volledig afgesloten wordt door de eerste draagbalk van de aanbouw. Bij het rapport zijn een situatieschets en foto’s overgelegd. Op de foto’s is een gat in een muur zichtbaar – kennelijk de ventilatieopening in de oorspronkelijke achtergevel – welk gat zicht geeft op een stenen of betonnen substantie daarachter.
5.10 Gelet op deze concrete onderbouwing van zijn stellingen door [eiser], is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde sub 1] zijn betwisting onvoldoende concreet heeft gemotiveerd. Weliswaar heeft [gedaagde sub 1] gesteld dat hij zijn arm door de oude ventilatieopening kon steken, maar dat doet aan de door [eiser] gestelde feiten niet af. In het in 2.17 weergegeven rapport van Toplis Hettema wordt immers opgemerkt dat de draagbalk achter de oorspronkelijke achtergevel een zogenaamde “omgekeerde T-ligger” betreft, zodat de ventilatieopening uitkomt in de door die omgekeerde T gecreëerde – maar ook afgesloten – ruimte. Een en ander heeft Toplis Hettema blijkens het rapport met behulp van een spiegeltje kunnen constateren. [gedaagde sub 1] heeft niet betwist dat de desbetreffende balk een T-ligger is. Dat hij zijn arm door de oude ventilatieopening kon steken staat aan de bevindingen van Toplis Hettema dus niet in de weg. Ook uit die bevindingen volgt immers dat achter de oude ventilatieopening nog enige ruimte is. [gedaagde sub 1] heeft ook nog gesteld dat hij door het openen van een luik in de aanbouw heeft gecontroleerd dat sprake is van tochtwerking vanuit de in de nieuwe achtergevel aangebrachte ventilatieroosters. Ook dat is niet een voldoende betwisting van de stellingen van [eiser]. Het gaat hier immers niet om de ventilatie van de kruipruimte onder de aanbouw, maar om de ventilatie van de kruipruimte onder de oorspronkelijke woning. Ook zijn overige stellingen – het in juli 2007 aanbrengen van gaten tussen de oude en de nieuwe kruipruimte en het feit dat de schoteling slechts in de oorspronkelijke woning aanwezig is – doen niet af aan de stellingen van [eiser]. De door [gedaagde sub 1] gestelde feiten zijn dus niet relevant voor de betwisting van de stellingen van [eiser]. Dat betekent dat als vaststaand moet worden aangenomen dat [gedaagde sub 1] geen (effectief werkende) verbindingen heeft aangebracht tussen de oude en de nieuwe kruipruimte, zodat hij is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst. Gesteld noch gebleken is dat deze tekortkoming hem niet zou kunnen worden toegerekend.
5.11 [gedaagde sub 1] is gehouden de ten gevolge van zijn tekortkoming door [eiser] geleden schade te vergoeden. Hij heeft de hoogte van de door [eiser] gevorderde herstelkosten
(€ 9.500,=) op zichzelf niet betwist. Wel heeft hij gesteld dat aan de voorzijde van de woning slechts één ventilatierooster aanwezig is, dat bij inspectie op 14 juni 2007 bovendien verstopt bleek te zitten met steenwol. De rechtbank begrijpt dit verweer aldus dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [eiser] moet worden toegerekend, te weten het niet zorg dragen voor voldoende ventilatiecapaciteit aan de voorzijde van de woning. Ook heeft [gedaagde sub 1] gesteld dat de schade aan de vloer heeft kunnen oplopen ten gevolge van het lange stilzitten van [eiser]. In beide gevallen moet het verweer worden begrepen als een beroep op eigen schuld van [eiser]. De rechtbank is van oordeel dat partijen over dit beroep nog met onvoldoende precisie hebben gedebatteerd. Met name hebben partijen nog onvoldoende gedebatteerd over de vraag of de door [gedaagde sub 1] gestelde omstandigheden zich daadwerkelijk voordoen en, zo ja, welke invloed die omstandigheden in het licht van artikel 6:101 BW hebben op de schadevergoedingsplicht van [gedaagde sub 1]. Partijen kunnen dit debat alsnog voeren. Zij kunnen daartoe een akte nemen, [gedaagde sub 1] als eerste nu op hem de stelplicht en bewijslast rusten ter zake van feiten die een beroep op eigen schuld kunnen dragen.
5.12 [gedaagde sub 1] heeft ook nog aangevoerd dat de schade (mede) een gevolg is van een fout van De Hoekse, zodat zijn schadevergoedingsplicht moet worden verminderd. Dat verweer slaagt niet. Zoals hierna in 5.21 wordt overwogen ten aanzien van De Hoekse, kan niet geoordeeld worden dat een – eventuele – tekortkoming van De Hoekse tot schade bij [eiser] heeft geleid. Dat betekent dat [gedaagde sub 1] zich voor wat betreft zijn schadevergoedingsplicht niet achter De Hoekse kan verschuilen.
5.13 [eiser] heeft voorts vergoeding gevorderd van de door hem gemaakte expertisekosten tot een bedrag van € 2.512,39. Hij heeft zulks onderbouwd door overlegging van de desbetreffende facturen van Toplis Hettema. [gedaagde sub 1] heeft die facturen op zichzelf niet betwist, maar heeft wel gesteld dat het gevorderde bedrag niet in verhouding staat tot het eigenlijke discussiepunt. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] – gelet op de aard van het gebrek – in redelijkheid kosten kon maken ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid. Of de hoogte van de gemaakte kosten ook redelijk is, is in beginsel afhankelijk van de (mate van) eigen schuld aan de zijde van [eiser]. Wanneer een schadevergoedingsplicht op de voet van art. 6:101 BW wordt verminderd, wordt immers ook de verplichting om de in art. 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden, in beginsel in dezelfde mate verminderd, zij het dat de billijkheidscorrectie van het slot van art. 6:101 lid 1 BW kan meebrengen dat de verplichting om de in art. 6:96 lid 2 bedoelde kosten te vergoeden, niet, of niet in gelijke mate als de primaire schadevergoedingsplicht wordt verminderd (HR 21 september 2007, NJ 2008, 241). De in 5.11 bedoelde aktewisseling is dus ook in dit verband relevant. Partijen kunnen daarom ook op dit punt ingaan.
5.14 In afwachting van de in 5.11 en 5.13 bedoelde aktewisseling zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden.
De vordering jegens De Hoekse
5.15 Als verweer heeft De Hoekse zich beroepen op artikel 6:89 BW. Daartoe heeft zij gewezen op de vaststaande feiten dat [eiser] haar pas bij brief van 18 november 2003 op de hoogte heeft gesteld van het “opbollen” van planken, terwijl de schoteling zich al sinds januari/februari 2003 manifesteerde. [eiser] heeft hier tegenover gesteld dat de schoteling weliswaar in januari/februari 2003 is ontstaan, maar dat het tot november 2003 duurde voordat zij duidelijk is gaan opvallen. De rechtbank overweegt als volgt.
5.16 Uit het in 5.4 genoemde arrest vloeit voort dat het van de schuldeiser te verlangen onderzoek moet worden gedaan met de voortvarendheid die in redelijkheid van hem mag worden verwacht. Een particuliere, niet-deskundige schuldeiser mag in redelijkheid onderzoek naar de gebreken laten uitvoeren – mits met de nodige voortvarendheid – teneinde zich een (beter) beeld te kunnen vormen van de aard, ernst en oorzaak van de gebreken. Zoals overwogen in 5.6 rusten stelplicht en bewijslast ter zake het tijdig klagen bij [eiser].
5.17 [eiser] heeft bij conclusie van repliek gesteld dat de schoteling in januari/februari 2003 “enigszins zichtbaar” is geworden. Op dat moment begon dus de klachttermijn van artikel 6:89 BW te lopen, tenzij [eiser] – die blijkens de stukken van het geding niet als deskundige op het gebied van vloeren kan worden beschouwd – van mening kon zijn dat onderzoek door een deskundige nodig was om zich een beeld te kunnen vormen van de aard, ernst en oorzaak van de schoteling. Daarvoor zou reden kunnen bestaan indien de schoteling in die beginfase nog gering van omvang was. In dat geval diende [eiser] echter wel met de nodige voortvarendheid te handelen. Dat [eiser] in de periode tussen januari/februari 2003 en november 2003 onderzoek heeft laten uitvoeren heeft hij evenwel niet gesteld, laat staan dat hij daarbij met de nodige voortvarendheid heeft gehandeld. Als vaststaand moet daarom worden aangenomen dat [eiser] tussen januari/februari 2003 en november 2003 een dergelijk onderzoek niet heeft laten uitvoeren. Aldus is voor beoordeling van de tijdigheid van de klacht het moment van ontdekken van de schoteling in januari/februari 2003 bepalend. De melding bij brief van 18 november 2003 kan niet worden beschouwd als gedaan binnen bekwame tijd na die ontdekking.
5.18 Uit het voorgaande volgt dat niet relevant is of de schoteling pas in november 2003 “duidelijk is gaan opvallen”. De rechtbank passeert dan ook het daarop betrekking hebbende bewijsaanbod van [eiser]. Evenmin relevant is de (on)juistheid van een passage in het rapport van Toplis Hettema van 4 april 2005, inhoudende dat [eiser] “sinds januari 2003” geconfronteerd wordt met “extreem schotelen”. Ook kan in midden of het in dit verband door De Hoekse ingeroepen artikel 17 VPL-voorwaarden rechtsgeldig is.
5.19 De rechtbank concludeert dat het beroep van De Hoekse op artikel 6:89 BW slaagt. De vorderingen van [eiser] stuiten daarop af. De vorderingen zullen bij eindvonnis worden afgewezen.
5.20 Ten overloede merkt de rechtbank op dat ook een inhoudelijke beoordeling van de vordering jegens De Hoekse niet tot toewijzing kan leiden. Daartoe wijst de rechtbank volledigheidshalve op het volgende.
5.21 [eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd de stelling dat De Hoekse ten onrechte geen vochtmeting heeft uitgevoerd voorafgaande aan het leggen van de vloer. De Hoekse heeft ter betwisting gesteld dat zij een dergelijke vochtmeting wel heeft uitgevoerd. Tussen partijen staat niet ter discussie dat van een redelijk handelend en redelijk vakbekwaam parketteur mag worden verwacht dat deze voorafgaande aan het leggen van een vloer een vochtmeting uitvoert. Zou komen vast te staan dat een vochtmeting achterwege is gebleven, dan staat dus ook vast dat De Hoekse in de nakoming van de overeenkomst is tekort geschoten. Voor toewijzing van enigerlei schadevergoeding is dat echter niet voldoende. Daarvoor is immers ook nodig dat deze tekortkoming tot schade heeft geleid. In het onderhavige geval betekent dit dat tenminste aannemelijk is dat de uitkomsten van de vochtmeting die De Hoekse had moeten verrichten haar aanleiding zouden hebben gegeven [eiser] omtrent de ondergrond (nader) te adviseren. Dat heeft [eiser] weliswaar gesteld, maar die stelling is in het licht van de concrete betwisting door De Hoekse onvoldoende feitelijk onderbouwd. De Hoekse heeft gesteld dat het niet voor de hand ligt dat bij een vochtmeting abnormale waarden zouden zijn gebleken, omdat door de gebrekkige ventilatie in de kruipruimte het vochtgehalte geleidelijk is toegenomen en de bouwkundige aanpassingen aan de kruipruimte slechts kort voor het leggen van de vloer zijn verricht. Deze stelling sluit aan bij de stelling van [eiser] bij dagvaarding dat het tijd heeft gekost voordat het vocht door het hout van de vloer was opgenomen. In dit licht is de enkele – bij conclusie van repliek ingenomen – stelling dat de vochtmeting wel abnormale waarden zou hebben opgeleverd onvoldoende feitelijk onderbouwd. De verwijzing door [eiser] naar het rapport van Toplis Hettema van 6 juni 2006 (zie onder 2.12) biedt die onderbouwing niet. De daarin vermelde luchtvochtigheid is immers gemeten op 15 mei 2006, dat wil zeggen vier jaar na het leggen van de vloer.
5.22 Aldus is niet aannemelijk geworden dat de (gestelde) tekortkoming van De Hoekse tot schade heeft geleid. Ook op deze grond stuiten de vorderingen van [eiser] af.
5.23 Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] bij eindvonnis worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
5.24 Ook ten aanzien van De Hoekse zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden.
6 De beslissing
De rechtbank,
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 8 april 2009 voor het nemen van een akte als bedoeld in 5.11 en 5.13 door [gedaagde sub 1], waarna [eiser] bij antwoordakte kan reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar.
1980/204