ECLI:NL:RBROT:2009:BH5152

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1756 / HA ZA 86-556
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.N. van Zelm van Eldik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor ladingschade bij zeevervoer van stookolie en bewijslevering omtrent contaminatie

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, ging het om ladingschade bij zeevervoer van stookolie. De rechtbank oordeelde over de aansprakelijkheid van Pelineon Shipping Company Ltd. voor schade die was ontstaan door contaminatie met water. De zaak betrof een geschil tussen Vitol S.A., Turbo Trading & Management Ltd. en Pelineon Shipping Company Ltd. over de afgifte van cognossementen en de bekendheid met de schade bij de afgifte. De rechtbank heeft het verloop van het geding en de bewijslevering in detail besproken, waarbij onder andere getuigen zijn gehoord en documenten zijn ingediend. De rechtbank concludeerde dat Pelineon aansprakelijk was voor de schade die het gevolg was van binnengedrongen zeewater en voor schade door water dat zich ten tijde van de inlading in het schip bevond. De rechtbank oordeelde dat de afgifte van schone cognossementen door Moran niet kon worden beschouwd als toerekenbaar onrechtmatig handelen van Pelineon jegens Vitol en Turbo. De rechtbank heeft partijen uitgenodigd om te overleggen over de verdere procedure en de mogelijkheid van een deskundigenbericht.

Uitspraak

Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 1756 / HA ZA 86-556
Uitspraak: 25 februari 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer
in de zaak van:
1. de vennootschap naar het recht van de plaats van vestiging VITOL S.A.,
gevestigd te Genève, Zwitserland,
2. de vennootschap naar het recht van de plaats van vestiging TURBO TRADING & MANAGEMENT LTD.,
gevestigd te Nassau, Bahama's,
eiseres,
advocaat mr L.H. van Houten,
- tegen -
de vennootschap naar het recht van de plaats van vestiging PELINEON SHIPPING COMPANY LTD.,
gevestigd te Monrovia, Liberia,
gedaagde,
advocaat mr A.J. van Steenderen.
Partijen worden hierna aangeduid als "Vitol", "Turbo" en "Pelineon".
1. Het verdere verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde stukken, waaronder laatstelijk het vonnis van 8 februari 2006, het proces-verbaal van het op 2 oktober 2007 gehouden getuigenverhoor en de vervolgens door ieder van partijen genomen akte na enquête.
2. De verdere beoordeling
2.1
In het vonnis van 8 februari 2006 is als uitgangspunt vermeld dat scheepsagent Moran bevoegd was de twee cognossementen namens de kapitein te ondertekenen en af te geven.
Ten aanzien van het verweer van Pelineon dat zij desondanks niet aan de cognossementen is gebonden omdat Moran ten onrechte cognossementen zonder bemerkingen en met de daarin vermelde gewichten en hoeveelheden heeft ondertekend en afgegeven is in dat vonnis
- verkort weergegeven - het navolgende overwogen.
(1) Pelineon kan zich tegenover Vitol/Turbo erop beroepen dat Moran haar bevoegdheid heeft overschreden door deze cognossementen aldus af te geven indien Moran toen wist dat tegen de goede staat van de lading stookolie en de vermelde hoeveelheden en gewichten bezwaar was gemaakt door de kapitein;
(2) Pelineon kan zich daarop echter niet beroepen indien haar operator/manager van de Oasis, [X.], op het moment dat deze aan Moran toestemming gaf tot het afgeven van de schone cognossementen met de daarin vermelde hoeveelheden en gewichten, wist dat er volgens de kapitein sprake was van contaminatie met water en afwijkingen ten opzichte van de vermelde hoeveelheden en gewichten;
(3) Pelineon kan zich niet beroepen op de onbekendheidsclausules in de cognossementen ten aanzien van contaminatie en ingeladen hoeveelheden en gewichten.
(4) Vitol en Turbo kunnen Pelineon niet (te goeder trouw) aan de cognossementen houden indien Moran moet worden beschouwd als hun vertegenwoordiger en Vitol en Turbo via Moran geacht moeten worden op de hoogte te zijn geweest met de bezwaren van de kapitein.
2.2
In verband daarmee werden partijen toegelaten tot het leveren van bewijs:
-Pelineon:
(a) dat Moran ten tijde van het afgeven van de cognossementen op de hoogte was van de bezwaren van de kapitein ten aanzien van contaminatie met water van de ingeladen stookolie en van de opgegeven hoeveelheden en gewichten daarvan,
(b) dat Moran de vertegenwoordiger was van Turbo en Vitol,
-Vitol en Turbo: dat [X.]/Pelineon ten tijde van het vrijgeven van de cognossementen met die bezwaren van de kapitein bekend was.
2.3
Als enige getuige is gehoord [g[getuige], die ten tijde van de inlading van de stookolie in respectievelijk Lake Charles en Houston in november 1985 kapitein was op het ms. Oasis.
2.4
Met betrekking tot de inlading in Lake Charles en het daarvoor afgegeven cognossement kan het volgende worden overwogen.
(1) Kapitein [getuige] heeft daarover - samengevat weergegeven - onder meer verklaard:
a. nadat bij onderzoek aan boord door o.a. een surveyor van SGS bij de inlading van de stookolie water was ontdekt, heeft [getuige] in de vroege ochtend van 10 november 1985 een letter of protest opgemaakt waarin dit was vermeld; de toen aan boord aanwezige man van Moran in Lake Charles heeft de letter of protest ondertekend voor ontvangst en heeft een exemplaar meegenomen; een ook aanwezige vertegenwoordiger van de terminal CITCO weigerde te ondertekenen;
b. er werden, na metingen en berekeningen aan boord door o.a. de surveyor, tevens verschillen vastgesteld tussen de ingeladen hoeveelheid stookolie zoals opgegeven door de terminal en zoals gemeten aan boord; [getuige] heeft - tegelijk met de eerdergenoemde letter of protest - ook met betrekking tot dat verschil een letter of protest opgemaakt; de man van Moran heeft deze weer voor ontvangst getekend en de man van CITCO weigerde om te ondertekenen.
c. kopieën van deze letters of protest zijn als productie 5 aanwezig bij de conclusie van antwoord na tussenvonnis (26 mei 2004);
d. op 15 november 1985 heeft [getuige] per telex aan Moran gevraagd om de letters of protest voor het water en voor dat verschil na ondertekening door CITCO door te sturen aan [X.]; hij had Moran niet eerder gevraagd om dat te doen of om aan [X.] door te geven wat in die letters of protest stond; [getuige] kan zich niet herinneren of hij dat zelf mogelijk aan [X.] heeft doorgegeven.
(2) De onder 1c bedoelde kopieën van de letters of protest zijn gedateerd op 10 november 1985; op één van de kopieën van de letters of protest betreffende het water staat met de pen geschreven:"Received Moran Gulf" met daarbij een handtekening, op de andere kopie daarvan staat onder "CITCO": "Refused to sign"; op één van de kopieën van de letters of protest betreffende het verschil staat geschreven:"Rec: Moran Gulf" met een handtekening en op de andere kopie daarvan staat weer onder "CITCO":"Refused to sign".
(3) De twee handtekeningen onder "Rec[eived] Moran Gulf" vertonen een sterke gelijkenis met de handtekening van [A.], de medewerker van Moran die het cognossement van Lake Charles heeft ondertekend (prod. 1 bij conclusie van antwoord 8 oktober 1993) en die de Oasis in deze haven heeft behandeld. De Oasis is op 10 november 1985 uit Lake Charles vertrokken.
(4) In de letter of protest betreffende het water wordt melding gemaakt van een nog onbekende hoeveelheid water in de lading. In de letter of protest betreffende het verschil staat onder meer:"shore figures quantity: net bbls: 109.766,00", "ships figures quantity: net bbls: 109.434,40", "difference: net bbls 331,60".
(5) In een telexbericht d.d. 12 november 1985 geeft IMS Monaco, de vertegenwoordiger van reisbevrachter Loyalty Shipping Ltd., aan Moran kennis dat de in Lake Charles ingeladen lading "some water" bevat (exh. 4 bij de tweede affidavit van [B.], president van Moran, d.d. 15 januari 2002, prod. 1 bij akte 28 februari 2002).
(6) In een telexbericht d.d. 13 november 1985 bericht [A.] van Moran aan [X.] dat het schip had ingeladen:"109.434,40 bbls ship figure" en "109.766,00 bbls shore figure" (exh. 10-1 bij de tweede affidavit van [B.]).
(7) Ook op 13 november 1985 vroeg [A.] van Moran aan [X.] toestemming om een cognossement vrij te geven met daarop vermeld een hoeveelheid van 109.766,62 bbls; deze toestemmig werd diezelfde dag verleend (exh. 11-1 en 11-2 bij de tweede affidavit van [B.]).
(8) [B.] heeft in zijn derde affidavit (d.d. 29 juli 2002, prod. 2 bij akte 27 januari 2003) verklaard dat Moran pas op 15 november 1985 op de hoogte werd gebracht van de note of protest van 10 november 1985, volgens [B.] kennelijk bij de telex die de kapitein op 15 november 1985 aan Moran stuurde (vgl. verklaring [getuige] hierboven onder 1d; exh. 10-4 bij de tweede affidavit van [B.]).
2.5
Op grond van het vorenstaande, in onderling verband bezien en in samenhang met hetgeen overigens ten processe is komen vast te staan en door partijen is aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de inlading in Lake Charles het volgende gebleken.
(a) [A.] van Moran kreeg op 10 november 1985 aan boord van de Oasis een exemplaar van de letters of protest betreffende respectievelijk het water en het verschil. Het is niet aannemelijk te achten dat hij deze pas later zou hebben ontvangen, te weten volgens [B.] op 15 november 1985 (als bijlage bij het telexbericht ?), nadat het schip op 10 november 1985 uit Lake Charles was vertrokken, en dat hij deze stukken toen pas voor ontvangst zou hebben getekend (en weer zou hebben doen toekomen aan de kapitein of [X.]).
Op 12 november 1985 vernam Moran ook van IMS Monaco over de aanwezigheid van water.
(b) [A.] heeft [X.] op 13 november 1985 op de hoogte gesteld van het verschil tussen de aan boord gemeten en de door de terminal opgegeven hoeveelheden. [X.] heeft Moran toestemming gegeven voor afgifte van het cognossement waarop de door de terminal opgegeven hoeveelheid was vermeld.
(c) Kennelijk heeft Moran na deze toestemming dit cognossement (dat blijkbaar al op 9 november 1985 was ondertekend) afgegeven. Moran was toen dus op de hoogte van de bezwaren van de kapitein ten aanzien van contaminatie met water van de ingeladen stookolie en ten aanzien van de opgegeven hoeveelheden en gewichten daarvan.
(d) Niet blijkt dat [X.] vóór deze afgifte van het cognossement de letters of protest had ontvangen, noch dat zij toen al op de hoogte was gesteld van de (beweerde) aanwezigheid van water in de ingeladen stookolie. Wel moet [X.] geacht worden ten tijde van het vrijgeven van het cognossement bekend te zijn geweest met de bezwaren van de kapitein ten aanzien van de opgegeven hoeveelheden en gewichten.
2.6
Met betrekking tot de inlading in Houston en het daarvoor afgegeven cognossement kan het volgende worden overwogen.
(1) Kapitein [getuige] heeft daarover - samengevat weergegeven - onder meer verklaard:
a. ook na inlading van stookolie in Houston werd door o.a. een surveyor van SGS aan boord water aangetroffen; [getuige] heeft toen, op 12 november 1985, een letter of protest betreffende het water opgemaakt; de toen aan boord aanwezige man van Moran in Houston heeft een exemplaar van deze letter of protest ondertekend voor ontvangst; een ook aanwezige vertegenwoordiger van de terminal [D.] weigerde te ondertekenen;
b. een kopie van deze letter of protest is als productie 6 aanwezig bij de conclusie van antwoord (8 oktober 1993);
c. de ingeladen hoeveelheid is gemeten en berekend door o.a. de surveyor; omdat de terminal weigerde op te geven hoeveel volgens haar was ingeladen, kon geen vergelijking worden gemaakt, zodat ook geen letter of protest betreffende een verschil is opgemaakt;
d. op 15 november 1985 verzocht [getuige] Moran om aan [D.] een letter of protest af te geven betreffende de verschillen in hoeveelheden tussen de cijfers volgens de terminal en volgens het schip en om aan [X.] een door [D.] ondertekend protest door te sturen (bijlage bij de derde affidavit van [B.]); inmiddels had [getuige] van Moran doorgekregen wat de volgens de terminal ingeladen hoeveelheid was; [getuige] kan zich niet herinneren of hij in Houston rechtstreeks contact heeft gehad met [X.].
(2) De onder 1b bedoelde letter of protest betreffende het water is gedateerd op 12 november 1985; op de overgelegde kopie staat met de pen geschreven:"Received Moran Gulf" met daarbij een handtekening;
(3) Deze handtekening vertoont een duidelijke gelijkenis met de handtekening van
[C], de medewerker van Moran die het cognossement van Houston heeft ondertekend (prod. 2 bij conclusie van antwoord 8 oktober 1993) en die de Oasis in deze haven heeft behandeld. De Oasis is op 12 november 1985 uit Houston vertrokken.
(4) In de onder 1d bedoelde tekst voor een letter of protest betreffende het verschil in het telexbericht d.d. 15 november 1985 staat onder meer:"shore figures quantity 100055,58 net/bbls", "ships figures quantity 99334,30 net/bbls", "difference quantity 721,28 net/bbls".
(5) In het cognossement van Houston, dat is gedateerd op 12 november 1985, is een ten vervoer ontvangen hoeveelheid vermeld van 100055,58 barrels. Niet blijkt wanneer dat cognossement is afgegeven.
(6) Op 19 november 1995 heeft [C.] twee niet-verhandelbare kopieën van dat cognossement aan [X.] gestuurd (exh. 8-1 bij de tweede affidavit van [B.]). In de bijgevoegde, ongedateerde "Agent's Port Log" (exh. 8-2) is onder meer vermeld:"Cargo (loaded) 99.334,3 bbls".
(7) [B.] heeft in zijn derde affidavit verklaard dat Moran pas op 17 december 1985 een note of protest van de kapitein ontving die zou zijn gedateerd op 13 december 1985; het bij die affidavit gevoegde stuk is evenwel nagenoeg onleesbaar; het bij het verhoor van [getuige] overgelegde telexbericht, dat mogelijk dezelfde tekst zou hebben, behelst een ongedateerd protest van de kapitein aan [D.] ten aanzien van de aanwezigheid van water.
2.7
Op grond van het vorenstaande, in onderling verband bezien en in samenhang met hetgeen overigens ten processe is komen vast te staan en door partijen is aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de inlading in Houston het volgende duidelijk geworden.
(a) [C.] van Moran kreeg op 12 november 1985 aan boord van de Oasis een exemplaar van de letter of protest betreffende het water. Het is niet aannemelijk te achten dat hij deze pas later zou hebben ontvangen en toen pas voor ontvangst zou hebben getekend (en weer zou hebben doen toekomen aan de kapitein of [X.]).
(b) Niet blijkt dat [C.] reeds vóór de afgifte van het cognossement bekend is geworden met de hoeveelheid stookolie die volgens de metingen en berekeningen aan boord zou zijn ingeladen en wist dat deze hoeveelheid lager lag dan de in het cognossement vermelde hoeveelheid.
(c) Niet blijkt dat [X.] ten tijde van het vrijgeven van het cognossement op de hoogte was van de bezwaren van de kapitein ten aanzien van contaminatie met water van de ingeladen stookolie en ten aanzien van de opgegeven hoeveelheden en gewichten daarvan.
2.8
Er is geen bewijs bijgebracht dat Moran in respectievelijk Lake Charles en Houston de vertegenwoordiger was van Vitol en Turbo.
In haar akte na enquête heeft Pelineon naar voren gebracht dat de surveyor van SGS die bij de inladingen aanwezig was moet worden beschouwd als vertegenwoordiger van Vitol en Turbo en dat de wetenschap van de surveyor aan hen moet worden toegerekend.
Wat Pelineon daarvoor als feitelijke onderbouwing heeft aangevoerd is echter onvoldoende om deze - gemotiveerd betwiste - stellingen te dragen.
2.9
Vitol en Turbo hebben in hun antwoordakte na enquête nog aangevoerd dat de wetenschap van de kapitein en van Moran ten tijde van de inladingen en het afgeven van de cognossementen behoort te worden toegerekend aan Pelineon. Mede gelet op de verstrekte informatie over het Amerikaanse recht en hetgeen is overwogen in het vonnis van 8 februari 2006, moeten deze stellingen als juridisch en feitelijk onvoldoende onderbouwd van de hand worden gewezen.
2.1
Het voorgaande leidt tot het volgende:
(1) Pelineon kan zich tegenover Vitol/Turbo erop beroepen dat Moran haar bevoegdheid heeft overschreden door voor de in Lake Charles, respectievelijk in Houston ingeladen stookolie een schoon cognossement af te geven, terwijl zij telkens wist dat daarin volgens de kapitein water aanwezig was;
(2) Aangenomen moet worden dat afgifte van schone cognossementen door Moran niet kan worden beschouwd als toerekenbaar onrechtmatig handelen van Pelineon jegens Vitol en Turbo;
(3) Pelineon kan zich niet op bevoegdheidsoverschrijding van Moran beroepen ten aanzien van de in het cognossement van Lake Charles vermelde hoeveelheden en gewichten, omdat [X.] op de hoogte was van de bezwaren daartegen van de kapitein;
(4) Pelineon kan zich evenmin op bevoegdheidsoverschrijding van Moran beroepen ten aanzien van de in het cognossement van Houston vermelde hoeveelheden en gewichten, omdat niet blijkt dat Moran tijdig op de hoogte was van de bezwaren daartegen van de kapitein.
(5) Nu Pelineon ook geen beroep kan doen op de onbekendheidsclausules ten aanzien van de ingeladen hoeveelheden, is zij gebonden aan de vermeldingen daarvan in de beide cognossementen. Zij is aansprakelijk voor een ten opzichte van die hoeveelheden vastgesteld tekort bij de aflevering in Rotterdam in begin december 1985. Bij het bepalen van de waarde van dat tekort kan van belang zijn dat de stookolie mogelijk al bij inlading water bevatte.
2.11
Omdat Pelineon niet is gebonden aan de in de cognossementen vermelde "apparent good order and condition" van de stookolie bij inlading in respectievelijk Lake Charles en Houston, terwijl er concrete aanwijzingen bestaan dat al bij inlading in de stookolie water aanwezig was, is het in beginsel aan Vitol en Turbo te bewijzen dat en in hoeverre de in Rotterdam aangetroffen contaminatie met water is ontstaan aan boord van de Oasis.
Op Pelineon rust de last te bewijzen dat en in hoeverre contaminatie aan boord van de Oasis het gevolg was van onzeewaardigheid ondanks redelijke zorg, dan wel van verborgen gebreken aan scheepsonderdelen (heating coils, afsluitingen van de ladingtanks) die ondanks redelijke zorg van Pelineon niet te ontdekken waren.
Het beroep op 'perils of the sea' is al verworpen in het vonnis van 1 oktober 2003 (ro. 2.18).
Vitol en Turbo dienen verder de gestelde omvang van de schade als gevolg van contaminatie aan boord van het schip aannemelijk te maken.
2.12
Reeds bij repliek zijn omvangrijke rapporten met bijlagen in het geding gebracht:
van A. Kiewit international loss adjusters and surveyors (nos. R85/10.453 en R85/1053A; ingeschakeld door Vitol), Edon Liddiard & Morris Company Limited (met fotoboek; ingeschakeld namens Turbo) en Marine Survey Bureau H.A. van Ameyde B.V. (ingeschakeld door de P&I Club van Pelineon).
De experts hebben uitvoerig onderzoek verricht na de aankomst van de Oasis in Rotterdam op 4 december 1985. Er is een groot aantal monsters genomen uit de ladingtanks, welke monsters zijn geanalyseerd. De hoeveelheden vrij water zijn gemeten. Ook monsters die voor en na de inladingen in Lake Charles en Houston waren genomen zijn geanalyseerd.
Het schip is geïnspecteerd, in het bijzonder de dekafsluitingen van de ladingtanks en de verwarmingsspiralen in de tanks. Er zijn berekeningen gemaakt van het zoetwaterverbruik tijdens de reis.
De lading stookolie uit de verschillende scheepstanks is na enige tijd, in de periode van 19 tot en met 23 december 1985, gelost in verschillende landtanks. Nadat het vrije water was verwijderd, is de stookolie uiteindelijk verkocht. Bij een en ander is tussen de experts steeds overleg gevoerd.
2.13
Uit de rapportages, in onderling verband bezien, blijkt dat veel dekafsluitingen van de ladingtanks gebrekkig waren en dat een groot aantal verwarmingsspiralen lek was.
Het in de scheepstanks aangetroffen water is geanalyseerd op het gehalte aan zout. Daaruit bleek dat een deel van het water zoet was, een deel zout en een deel brak.
Uit de rapportages kan worden opgemaakt dat er (veelal) een verband bestond tussen enerzijds het aangetroffen water met het daarin gevonden zoutgehalte en anderzijds gebreken in de dekafsluitingen van de tanks waardoor zeewater, dat tijdens de reis bij slecht weer over het dek spoelde, in de tanks kon binnendringen, respectievelijk lekkages in de met zoet water gevulde verwarmingsspiralen waardoor zoet water in de tanks kon vloeien. Er was ook sprake van een ongewoon hoog verbruik van zoet water tijdens de reis.
2.14
De rapporten bevatten enige informatie over reparaties die vóór de onderhavige reis zouden zijn verricht aan de spiralen. Niet blijkt echter dat aan het onderhoud daarvan voldoende zorg is besteed. Feiten daaromtrent zijn ook niet gesteld. Over zorg voor de dekafsluitingen van de tanks is evenmin iets gesteld of gebleken.
2.15
Er is - behalve de geconstateerde gebreken aan de tankafsluitingen en de spiralen - door de experts ook aandacht besteed aan andere oorzaken aan boord ter verklaring van het water in en op de stookolie, met name achtergebleven (spoel)water in ladingtanks en scheepsleidingen, alsmede lekkages tussen tanks en leidingen waardoor stookolie en water van de ene tank in een andere tank kon komen.
Tenslotte is door de experts gekeken naar de mogelijke aanwezigheid van water in de stookolie vóór inlading en in de leidingen van de terminal in Lake Charles en Houston.
De experts hebben berekeningen gemaakt van de hoeveelheden water die aan de verschillende oorzaken zouden kunnen worden toegeschreven. De uitkomsten daarvan lopen uiteen.
Er zijn aanzienlijke kosten gemaakt in verband met de onderzoekingen en met het reconditioneren van de stookolie. Ook daarvan zijn berekeningen gemaakt.
2.16
De rapportages geven, in onderlinge samenhang bezien, voldoende concrete en overtuigende aanwijzingen dat de Oasis, in het bijzonder wat betreft tankafsluitingen en verwarmings-spiralen, niet geschikt was om de stookolie te ontvangen en te vervoeren en dat in dat opzicht niet voldoende zorg was besteed aan de zeewaardigheid en aan het voorkomen en ontdekken van gebreken.
Op grond daarvan komt de rechtbank tot het oordeel dat Pelineon aansprakelijk is voor de schade die het gevolg was van binnengedrongen zeewater en voor de schade die is veroorzaakt door zoet water uit de verwarmingsspiralen. Ook is Pelineon aansprakelijk voor schade door water dat zich ten tijde van de inlading in het schip bevond (in tanks, scheepsleidingen of andere ruimtes die door lekkageopeningen met die tanks en leidingen in verbinding stonden) en dat bij de lading stookolie is gekomen. Daarentegen dient de schade door water dat reeds bij het aan boord komen van de stookolie daarin aanwezig was voor rekening te blijven van Vitol en Turbo.
De onderlinge verhouding van water in de lading stookolie door oorzaken aan boord en door oorzaken buiten boord is nog onvoldoende duidelijk geworden.
2.17
Uitgangspunt bij het bepalen van de schadeomvang is een vergelijking tussen enerzijds de verwachte aankomstwaarde van de stookolie in de staat waarin deze bij inlading verkeerde en anderzijds de werkelijke aankomstwaarde bij aflevering. Bij het berekenen van de aangekomen waarde moeten ook de kosten van de genomen maatregelen en de reconditionering worden betrokken die in redelijkheid zijn gemaakt en die economisch verantwoord waren om de stookolie zo goed mogelijk te kunnen verkopen.
Voor het tijdstip van de waardebepaling is niet zonder meer beslissend wanneer de Oasis in Rotterdam is aangekomen en het moment waarop de lading bij onmiddellijke lossing had kunnen zijn afgeleverd. Nadat meteen al was gebleken dat de lading was gecontamineerd, is na onderling overleg besloten om de lossing uit te stellen met het oog op de reconditionering en een behoorlijke schadevaststelling. Ook van de in dat verband gevolgde werkwijze moet de redelijkheid worden bezien.
2.18
De rechtbank acht het gewenst om met partijen te overleggen over de verdere procedure. Denkbaar is dat een deskundigenbericht wordt ingewonnen omtrent de mate waarin de contaminatie van de stookolie met water aan de diverse oorzaken kan worden geweten en over de redelijkheid van de gevolgde werkwijze, de genomen maatregelen en de daarmee gemoeide kosten. Partijen kunnen ook trachten om - op basis van de nu voorliggende juridische uitgangspunten en feitelijke gegevens alsnog - na ruim 23 jaar procederen - tot overeenstemming te komen.
Voor dit overleg zal een comparitie van partijen worden bevolen.
2.19
De rechtbank ziet onvoldoende goede redenen om tussentijds hoger beroep toe te staan, zoals door Pelineon is verzocht.
3. De beslissing
De rechtbank,
alvorens verder te beslissen:
beveelt partijen, deugdelijk vertegenwoordigd, eventueel alleen door hun raadslieden,
met deze te verschijnen in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter
mr A.N. van Zelm van Eldik op dinsdag 21 april 2009 te 13.30 uur.
Dit vonnis is gewezen door mr Van Zelm van Eldik.
Uitgesproken in het openbaar.
10.