Zaak-/rolnummer: 296980 / HA ZA 07-3007
Uitspraak: 25 februari 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
1. [opposant sub 1],
wonende te Ouddorp (Goedereede),
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[opposant sub 2],
gevestigd te (Europoort) Rotterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[opposant sub 3],
gevestigd te (Europoort) Rotterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[opposant sub 4],
gevestigd te (Europoort) Rotterdam,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[opposant sub 5],
gevestigd te (Europoort) Rotterdam,
opposanten,
advocaat mr. M. Büchner,
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE GOEDEREEDE,
zetelende te Goedereede,
geopposeerde,
advocaat mr. U.T. Hoekstra.
Opposant sub 1 wordt hierna afzonderlijk aangeduid als “[opposant sub 1]”, opposant sub 4 als “[opposant sub 4]”, opposanten sub 2 t/m 5 tezamen als “[opposanten sub 2 t/m 5]” en opposanten gezamenlijk als zodanig. Geopposeerde wordt hierna aangeduid als “de gemeente”.
1 Het verloop van het geding
1.1 De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 13 augustus 2007 en de door opposanten overgelegde producties;
conclusie van antwoord;
tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 7 mei 2008, waarbij een comparitie van partijen
is gelast;
proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 25 augustus 2008;
- akte van depot d.d. 4 september 2008;
- akte aan de zijde van de gemeente, met producties;
akte aan de zijde van opposanten, met producties.
1.2 Aangezien de rechter, voor wie de comparitie van partijen is gehouden, niet meer werkzaam is bij de sector civiel recht van deze rechtbank, kan zij dit vonnis niet wijzen.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1 [opposant sub 1] was - in ieder geval - tot maart 2007 eigenaar van de recreatiewoning aan de Oude Nieuwlandseweg 59a te Ouddorp.
2.2 De grond waarop de recreatiewoning is gebouwd is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “De Kriekel” bestemd voor “recreatieve doeleinden”, met subbestemming “zomerhuizenterrein”. Ingevolge artikel 7 lid 1 aanhef en onder a van de bestemmings-planvoorschriften zijn de gronden die op de kaart als zodanig zijn aangewezen, bestemd voor recreatieve doeleinden (speelterreinen, wegen, paden en groenvoorzieningen) en voor een zomerhuizen¬terrein, waarbij onder zomerhuis wordt verstaan: “elk permanent ter plaatse aanwezig woon¬verblijf dat is bedoeld voor niet-permanente bewoning en waarvan de gebruikers elders hun hoofdverblijf hebben.” Ingevolge artikel 14 lid 1 van de bestemmingsplanvoorschriften is het verboden bouwwerken en onbebouwde gronden te gebruiken op een wijze of met een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemmingen en voorschriften. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt onder strijdig gebruik van deze bouwwerken in elk geval verstaan: “het gebruik van een zomerhuis, stacaravan of kampeermiddel voor permanente bewoning”. Onder permanente bewoning wordt ingevolge artikel 1 lid 10 van de bestemmingsplanvoorschriften verstaan: een zomerhuis, stacaravan, kampeermiddel of appartement te gebruiken als hoofdverblijf. 2.3 Bij besluiten van 21 april 2005 heeft de gemeente aan opposanten lasten onder dwangsom opgelegd. De lasten houden in dat opposanten de permanente bewoning van de recreatiewoning binnen een termijn van een jaar na de verzenddatum van de besluiten dienen te staken en gestaakt dienen te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per maand tot een maximum van € 25.000,-. Het tegen deze besluiten ingestelde bezwaar is ten aanzien van [opposant sub 1] en [opposant sub 4] ongegrond verklaard en ten aanzien van de overige opposanten niet-ontvankelijk. Tegen de beslissingen op bezwaar is geen beroep ingesteld door opposanten.
2.4 In de periode 2 mei 2006 tot en met 21 maart 2007 hebben medewerkers van MB-ALL in opdracht van de gemeente 32 controles uitgevoerd aan de Nieuwlandseweg 59a te Ouddorp. Volgens de observanten was er elke keer sprake van permanente bewoning. 2.5 De gemeente heeft verschillende brieven naar [opposant sub 1] verstuurd tot betaling van de door hem verbeurde dwangsommen, doch [opposant sub 1] heeft geen betalingen terzake aan de gemeente verricht. Op 26 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente (hierna: het college) een dwangbevel uitgevaardigd tot betaling van de verbeurde dwangsommen door [opposant sub 1] tot het maximum van € 25.000,- en de op de invordering vallende kosten tot een bedrag van € 2.326,97. Dit dwangbevel is op 6 juli 2007 aan [opposant sub 1] betekend.
2.6 Op 26 juni 2007 heeft het college eveneens dwangbevelen uitgevaardigd tot betaling van de verbeurde dwangsommen door [opposanten sub 2 t/m 5], elk dwangbevel ter hoogte van het bedrag van € 2.500,-, vermeerderd met de op de invordering vallende kosten tot een bedrag van € 357,-. Deze dwangbevelen zijn op 6 juli 2007 betekend aan [opposanten sub 2 t/m 5]
2.7 [opposant sub 1] is per 1 december 2006 eigenaar geworden van een woning aan de Oosterweg 63 te Ouddorp en is daar eind februari 2007 ingetrokken.
3 De vordering
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad opposanten, tot goede opposanten te verklaren tegen de dwangbevelen en deze buiten effect te stellen, met veroordeling van de gemeente in de kosten van dit geding.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten hebben opposanten aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 Het college is het bestuursorgaan geweest dat de dwangsommen heeft vastgesteld, terwijl het de gemeente is, en niet het college, die middels de dwangbevelen tot invordering van de dwangsommen is overgegaan. De dwangbevelen zijn mitsdien nietig.
3.2 De bevoegdheid tot invordering van dwangsommen is verjaard. Indien de gemeente de verjaring heeft gestuit, geldt dat de gemeente dit niet voortdurend kan doen maar binnen zes maanden na stuiting een daad van rechtsvervolging had moeten instellen. Voorts is het in strijd met de goede trouw dat de gemeente zich beroept op brieven die de verjaring zouden hebben gestuit, welke brieven zijn verstuurd naar het adres Hoge Pad 47 te Ouddorp, terwijl [opposant sub 1] volgens de gemeente elders permanent woont.
3.3 Van permanente bewoning van de recreatiewoning is geen sprake. De last onder dwangsom is overigens niet duidelijk nu [opposant sub 1] niet weet wanneer in de visie van de gemeente sprake is van permanente bewoning.
3.4 Het vertrouwensbeginsel staat eraan in de weg dat de gemeente terugkomt op haar toezegging dat de dwangsommen niet zouden worden ingevorderd indien [opposant sub 1] voor 1 januari 2007 de permanente bewoning van de recreatiewoning had gestaakt. Nu de gemeente heeft erkend dat [opposant sub 1] per 1 december 2006 eigenaar is geworden van de woning aan de Oosterweg 63 te Ouddorp, heeft zij ook erkend dat [opposant sub 1] per 1 december 2006 de recreatiewoning niet meer als hoofdverblijf.
3.5 De hoogte van de dwangsommen is buitenproportioneel zodat deze moeten worden gematigd.
4 Het verweer
Het verweer ten aanzien van [opposant sub 1] strekt tot afwijzing van de vordering, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van [opposant sub 1] in de kosten van het geding en ten aanzien van [opposanten sub 2 t/m 5] tot referte.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft de gemeente daartoe het volgende aangevoerd:
4.1 De dwangbevelen zijn niet nietig nu zij zijn ondertekend door de bevoegde rechtspersoon, te weten de gemeente.
4.2 De bevoegdheid tot invordering van de dwangsommen, die [opposant sub 1] heeft verbeurd, is niet verjaard. Dat is wel het geval terzake de door [opposanten sub 2 t/m 5] verbeurde dwangsommen.
4.3 Na het verstrijken van de begunstigingstermijn, die [opposant sub 1] in het besluit was gegeven om een einde te maken aan de permanente bewoning van de recreatiewoning, hebben toezichthouders van de gemeente geconstateerd dat [opposant sub 1] de hem opgelegde last bleef overtreden. Hij heeft mitsdien dwangsommen verbeurd vanaf mei 2006 tot en met februari 2007. Ook [opposanten sub 2 t/m 5] heeft de opgelegde lasten overtreden doch slechts ten aanzien van de maand mei 2006.
4.4 Er is geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel door de gemeente. Zij heeft zich aan haar toezegging aan [opposant sub 1] gehouden.
4.5 Het beroep op matiging moet op grond van de formele rechtskracht worden afgewezen.
5 De beoordeling
5.1 De rechtbank zal allereerst de stelling van opposanten beoordelen dat de dwangbevelen nietig zijn. Deze stelling wordt door de gemeente terecht betwist. Het college, dat de dwangsommen heeft vastgesteld, bezit geen rechtspersoonlijkheid om tot invordering van de dwangsommen over te kunnen gaan. Die bevoegdheid komt in casu aan de gemeente toe, wiens naam conform artikel 45 lid 2 Wetboek van Rechtsvordering op de exploten staat vermeld. De terzake gevoerde stelling wordt mitsdien gepasseerd.
5.2 Vervolgens komt de rechtbank toe aan het beroep dat opposanten hebben gedaan op verjaring van de bevoegdheid tot invordering van de dwangsommen. Zij overweegt hierover als volgt.
5.3 Ingevolge artikel 5:35 lid 1 Algemene wet bestuursrecht verjaart de bevoegdheid tot invordering van de bedragen aan verbeurde dwangsommen door verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd.
De verbintenis voortvloeiend uit het verbeuren van op grond van een last onder dwangsom opgelegde dwangsommen moet worden aangemerkt als een verbintenis uit de wet. Het nakomen van een dergelijke verbintenis valt dan ook onder het in artikel 3:317 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) opgenomen begrip rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis. Voor stuiting van de verjaring is dientengevolge vereist een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling dat de gemeente zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt. Uit de hoofdregel van artikel 3:319 BW volgt dat een nieuwe termijn van zes maanden begint te lopen met de aanvang van de dag volgend op die waarop de stuiting plaatsvond, welke termijn ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW wederom kan worden gestuit.
5.4 De gemeente erkent dat haar bevoegdheid tot invordering van de dwangsommen, die volgens haar door [opposanten sub 2 t/m 5] zijn verbeurd, verjaard is nu zij deze niet tijdig heeft gestuit. Dit betekent dat de vordering van [opposanten sub 2 t/m 5] zal worden toegewezen. De rechtbank zal de dwangbevelen gericht tot [opposanten sub 2 t/m 5] mitsdien buiten effect stellen.
5.5 Tussen partijen is in geschil of de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van de dwangsommen die volgens de gemeente zijn verbeurd door [opposant sub 1] wel (tijdig) is gestuit. Volgens de gemeente heeft zij de verjaring gestuit middels brieven die op respectievelijk 6 juli 2006, 20 juli 2006, 5 oktober 2006, 23 januari 2007 en 30 maart 2007 aan [opposant sub 1] zijn verzonden. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van verjaring, zijn, gelet op het moment van verbeuren van de dwangsommen en het tijdsverloop tussen de betreffende brieven, enkel de drie laatstgenoemde brieven van belang, zodat hetgeen partijen over de brieven van 6 en 20 juli 2006 hebben aangevoerd geen bespreking behoeft.
5.6 Om stuitende werking te hebben, moeten de door de gemeente gestuurde brieven [opposant sub 1] hebben bereikt ofwel moet het niet (tijdig) bereiken het gevolg zijn van [opposant sub 1]’s eigen handeling, van de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt.
5.7 Volgens de gemeente heeft zij de brief van 5 oktober 2006 verzonden aan [opposant sub 1]. De ontvangst van deze brief blijkt uit het feit dat [opposant sub 1] zich in zijn dagvaarding op het vertrouwensbeginsel beroept vanwege de toezegging van de gemeente dat de invordering van de dwangsommen tot 1 januari 2007 zou worden opgeschort, aldus de gemeente. Volgens [opposant sub 1] kan die gevolgtrekking echter niet worden gemaakt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel was volgens hem gebaseerd op een mondelinge toezegging van de gemeente. [opposant sub 1] betwist de brief van 5 oktober 2006 te hebben ontvangen.
5.8 Gelet op het vorengaande kan de rechtbank niet vaststellen of de brief van 5 oktober 2006 [opposant sub 1] heeft bereikt. De gemeente, op wie de stelplicht en bewijslast terzake ligt ingevolge artikel 3:37 lid 3 BW, heeft aangeboden te bewijzen dat zij de brief van 5 oktober 2006 aan [opposant sub 1] heeft verzonden. Dit is echter niet voldoende. Ook als de verzending van voormelde brief komt vast te staan, is niet bewezen dat de brief [opposant sub 1] daadwerkelijk heeft bereikt, of dat deze hem niet heeft bereikt als gevolg van één van de in artikel 3:37 lid 3 BW genoemde omstandigheden. Het gedane bewijsaanbod wordt derhalve als niet relevant verworpen. In dit geding dient derhalve te worden aangenomen dat de stelling van [opposant sub 1] juist is dat hij de brief van de gemeente van 5 oktober 2006 niet heeft ontvangen.
5.9 Voorts is tussen partijen in geschil of [opposant sub 1] de brief van 23 januari 2007 wel heeft ontvangen. De gemeente heeft in dit kader aangevoerd dat de ontvangst door [opposant sub 1] van de aan hem aangetekend verzonden brief van 23 januari 2007 blijkt uit het feit dat [opposant sub 1] naar aanleiding van de ontvangst van deze brief een gesprek met de gemeente heeft aangevraagd. Dit gesprek heeft op 5 februari 2007 plaatsgevonden tussen wethouder Admiraal en haar medewerkster Koese enerzijds en [opposant sub 1] en zijn partner Padmos anderzijds. De gemeente heeft het gespreksverslag als productie overgelegd. De gemeente voegt daaraan toe dat de ontvangst van de brief van 23 januari 2007 door [opposant sub 1] ook kan worden afgeleid uit de brief van makelaar [X.] die op verzoek van [opposant sub 1] is opgesteld en is gedateerd op 24 januari 2007.
Volgens [opposant sub 1] heeft hij de brief van 23 januari 2007 niet ontvangen. Hij betwist dat de ontvangst hiervan uit de brief van makelaar [X.] kan worden afgeleid. [opposant sub 1] heeft echter niet betwist hetgeen de gemeente over het gesprek op 5 februari 2007 heeft aangevoerd en dat de reden voor dit gesprek was de ontvangst van de brief van 23 januari 2007 door [opposant sub 1]. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat [opposant sub 1] de stelling van de gemeente onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, hetgeen op zijn weg had gelegen, zodat de stelling van de gemeente dat [opposant sub 1] de brief van 23 januari 2007 heeft ontvangen, is vast komen te staan.
5.10 [opposant sub 1] heeft voorts aangevoerd dat de brieven van 23 januari 2007 en 30 maart 2007, waarvan de ontvangst door [opposant sub 1] is erkend, niet als stuitingsbrieven kunnen worden beschouwd. De rechtbank kan [opposant sub 1] hierin niet volgen. Niet valt namelijk in te zien waarom voormelde brieven niet als schriftelijke aanmaning kunnen worden aangemerkt nu de gemeente [opposant sub 1] in beide brieven verzoekt de verbeurde dwangsommen over de maanden mei tot en met januari respectievelijk februari 2007 te betalen. Het terzake gevoerde verweer van [opposant sub 1] wordt mitsdien verworpen.
5.11 Uit het voorgaande volgt dat de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van de door [opposant sub 1] verbeurde dwangsommen door de brieven van 23 januari 2007 en 30 maart 2007 - en tot slot middels het dwangbevel - is gestuit. De brief van 23 januari 2007 heeft de bevoegdheid tot invordering gestuit van dwangsommen die tot zes maanden voor ontvangst van de brief van 23 januari 2007 door [opposant sub 1] zijn verbeurd, te weten vanaf augustus 2006. De bevoegdheid tot invordering van de dwangsommen over de maanden mei, juni en juli 2006 is mitsdien verjaard.
5.12 [opposant sub 1] heeft aangevoerd dat de gemeente in strijd met de goede trouw handelt door zich te beroepen op stuitingsbrieven die naar het adres Hoge Pad 47 te Ouddorp zijn verstuurd, terwijl de gemeente er zelf van uitgaat dat [opposant sub 1] daar niet verblijft. De rechtbank volgt [opposant sub 1] niet in dit verweer nu vast staat dat [opposant sub 1] destijds op voormeld adres in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven. Mitsdien mocht de gemeente ook post naar dat adres sturen, ongeacht het standpunt dat de gemeente innam over de permanente bewoning door [opposant sub 1] van de recreatiewoning.
5.13 De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of [opposant sub 1], in strijd met de hem opgelegde last, vanaf augustus 2006 - en wel tot eind februari 2007 - de recreatiewoning permanent heeft bewoond en mitsdien dwangsommen heeft verbeurd.
5.14 De rechtbank stelt voorop dat het besluit, waarin [opposant sub 1] de last onder dwangsom is opgelegd, formele rechtskracht heeft gekregen nu het daartegen gerichte bezwaar ongegrond is verklaard en [opposant sub 1] tegen de beslissing op bezwaar geen beroep heeft ingesteld. Op grond daarvan moet de rechtbank er in beginsel van uitgaan dat dit besluit zowel wat zijn wijze van totstandkoming betreft als wat zijn inhoud betreft in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. Hetgeen [opposant sub 1] heeft aangevoerd over het niet voldoende concreet zijn van de last, stuit daarop af zodat dit geen bespreking meer behoeft.
5.15 Ter onderbouwing van haar stelling dat [opposant sub 1] de hem opgelegde last heeft overtreden en mitsdien dwangsommen heeft verbeurd, voert de gemeente aan dat er na het verstrijken van de begunstigingstermijn op 21 april 2006 niets veranderd is in het gebruik van de recreatiewoning door [opposant sub 1]. Zij wijst in dit kader op de onder 2.4 vermelde bevindingen van de observanten van MB-ALL. Volgens de gemeente is het ook niet aannemelijk dat [opposant sub 1] daadwerkelijk zijn hoofdverblijf op het adres Hoge Pad 47 te Ouddorp heeft nu zijn schoonouders op dat adres wonen en dit adres te dicht bij de recreatiewoning ligt.
Volgens [opposant sub 1] is er geen sprake van permanente bewoning van de recreatiewoning. Hij stond niet op het adres van de recreatiewoning ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Uit de rapporten van MB-ALL is niet af te leiden dat [opposant sub 1] zijn hoofdverblijf had in de recreatiewoning.
5.16 Naar het oordeel van de rechtbank kan [opposant sub 1] niet in zijn verweer worden gevolgd. Ter comparitie heeft hij namelijk verklaard dat hij na het besluit de recreatiewoning niet anders is gaan gebruiken. Vanaf medio 2006 is hij bovendien meer gebruik gaan maken van de recreatiewoning. Hij verbleef er naar eigen zeggen weken achter elkaar. In aanmerking nemend dat op grond van de formele rechtskracht van het besluit als vaststaand moet worden aangenomen dat [opposant sub 1] de recreatiewoning ten tijde van het besluit in strijd met de betreffende planvoorschriften permanent bewoonde, bevestigt [opposant sub 1] met voormelde verklaring de juistheid van de stelling van de gemeente dat de permanente bewoning is gecontinueerd na afloop van de begunstigingstermijn.
5.17 Hetgeen [opposant sub 1] ter betwisting van de stelling van de gemeente heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het feit dat [opposant sub 1] niet ingeschreven stond op het adres van de recreatiewoning is geen beletsel om permanente bewoning aan te nemen nu dit niets zegt over het feitelijke gebruik van de recreatiewoning. Ook het feit dat [opposant sub 1] de recreatiewoning in de verkoop heeft gezet en vanaf 1 december 2006 eigenaar is geworden van een nieuwe woning, leidt niet tot een ander oordeel. Vast staat immers dat [opposant sub 1] eerst eind februari 2007 is ingetrokken in de woning aan de Oosterweg 63 te Ouddorp. De onderhavige dwangsommen waren voor die tijd al door hem verbeurd.
5.18 [opposant sub 1] voert voorts aan dat hij niet weet wanneer nu precies sprake is van permanente bewoning en dat hij zich afvraagt hoeveel gebruik hij van de recreatiewoning had mogen maken zonder dat sprake was van permanente bewoning. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Op grond van de formele rechtskracht van het besluit staat vast dat het gebruik dat [opposant sub 1] ten tijde van het besluit maakte van de recreatiewoning als permanente bewoning van de recreatiewoning moet worden aangemerkt. Daarmee wist [opposant sub 1] dat dát gebruik, danwel een hogere frequentie van het gebruik van de recreatiewoning niet was toegestaan, hetgeen [opposant sub 1] wel heeft gedaan. [opposant sub 1] kan zich mitsdien niet verschuilen achter de door hem gestelde onduidelijkheid van het begrip permanent wonen.
5.19 De rechtbank kan [opposant sub 1] niet volgen in zijn stelling dat de gemeente, met de toezegging dat zij de invordering van de dwangsommen zou opschorten indien er voor 1 januari 2007 een einde was gekomen aan de permanente bewoning van de recreatiewoning, heeft erkend dat [opposant sub 1] de recreatiewoning, in ieder geval vanaf 1 december 2006, niet meer als hoofdverblijf gebruikte nu hij de woning aan de Oosterweg 63 te Ouddorp had gekocht om als hoofdverblijf te gaan gebruiken. Van schending van het vertrouwensbeginsel door de gemeente is geen sprake nu tussen partijen vast staat dat de gemeente zich heeft gehouden aan voormelde toezegging.
5.20 Het vorengaande leidt tot het oordeel dat de stelling van de gemeente, dat [opposant sub 1] de recreatiewoning in de maanden augustus 2006 tot en met februari 2007 permanent heeft bewoond in strijd met de hem opgelegde last, vast is komen te staan. Dit betekent dat [opposant sub 1] over voormelde zeven maanden dwangsommen heeft verbeurd ter hoogte van € 2.500,- per maand. In totaal is de gemeente mitsdien gerechtigd om tot invordering van € 17.500,- over te gaan.
5.21 [opposant sub 1] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot matiging van de dwangsommen kunnen leiden, zodat zijn terzake gevoerde verweer wordt gepasseerd.
5.22 Nu vast is gesteld dat [opposant sub 1] eerst bij brief van 23 januari 2007 is aangemaand tot betaling van de verbeurde dwangsommen en hij hiervoor een termijn van dertig dagen heeft gekregen, zal de wettelijke rente worden toegewezen over het bedrag van € 17.500,- vanaf 23 februari 2007. Voorts wordt voornoemd bedrag vermeerderd met de onbestreden invorderingskosten ter hoogte van € 2.326,97. Het dwangbevel gericht aan [opposant sub 1] zal op grond van het vorenoverwogene buiten effect worden gesteld voor zover daarbij meer wordt gevorderd dan € 19.826,97, vermeerderd met de wettelijke rente over € 17.500,- vanaf 23 februari 2007.
5.23 Nu beide partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld zal de rechtbank de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt.
6 De beslissing
De rechtbank,
stelt het dwangbevel gericht aan [opposant sub 1] buiten effect voor zover daarbij meer aan dwangsommen en invorderingskosten wordt gevorderd dan € 19.826,97, vermeerderd met de wettelijke rente over € 17.500,- vanaf 23 februari 2007;
stelt de dwangbevelen gericht aan [opposanten sub 2 t/m 5] buiten effect;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Witkamp.
Uitgesproken in het openbaar.
2054/1582