Zaak-/rolnummer: 314525 / HA ZA 08-2176
Uitspraak: 28 januari 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de naamloze vennootschap
DSB BANK N.V.,
gevestigd te Wognum,
eiseres,
advocaat: mr. R.K.J. van Zomeren,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat: mr. J.C. Hardam.
Partijen worden hierna aangeduid als “DSB” respectievelijk “[gedaagde]”.
1. Het verloop van het geding
1.1 De rechtbank heeft kennisgenomen van de inhoud van de volgende processtukken:
- de dagvaarding d.d. 2 september 2008, met producties, van DSB;
- de conclusie van antwoord, met producties, van [gedaagde];
- het vonnis d.d. 5 november 2008, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
- de brief d.d. 20 november 2008 van de advocaat van DSB, met aanvullende producties;
- het proces-verbaal van de op 16 december 2008 gehouden comparitie van partijen.
1.2 De uitspraak van dit vonnis is bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten, nu deze door de ene partij zijn gesteld dan wel uit de overgelegde stukken blijken, en door de andere niet of onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken:
2.1 Op 13 september 1999 is tussen DSB enerzijds en [gedaagde] en haar echtgenoot van destijds (hierna: “[persoon 1]” te noemen) anderzijds een overeenkomst van doorlopend krediet met variabele rente tot stand gekomen. Bij aanvang van de overeenkomst heeft DSB [gedaagde] en [persoon 1] een bedrag ad € 15.647,73 verstrekt.
2.2 Overeengekomen is een aflossingsvrije periode van 15 jaar. Ten aanzien van die periode hebben [gedaagde] en [persoon 1] zich jegens DSB verbonden tot maandelijkse betaling van een kredietvergoeding ad € 73,97, voor het eerst op 1 oktober 1999 aan DSB te voldoen.
2.3 [gedaagde] en [persoon 1] zijn op 18 februari 2002 gescheiden. In het kader van het tussen hen gesloten echtscheidingsconvenant zijn zij overeengekomen dat [persoon 1] de hier aan de orde zijnde lening voor zijn rekening zou nemen.
2.4 [persoon 1] is op 13 maart 2007 in staat van faillissement komen te verkeren.
3. De vordering van DSB en het verweer daartegen
3.1 DSB heeft bij dagvaarding gevorderd om [gedaagde] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen aan DSB te betalen € 14.038,44, vermeerderd met de contractuele rente ad 12% per jaar daarover vanaf 6 augustus 2008 tot aan de dag der algehele voldoening, met bepaling dat de rente niet meer zal bedragen dan de in of bij de Wet op het Consumentenkrediet wettelijk maximaal toegestane rente, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure. Ter toelichting heeft DSB -verkort weergegeven- onder meer aangevoerd dat [gedaagde] en [persoon 1] een betalingsachterstand hebben laten ontstaan en ondanks herhaalde aanmaning hebben laten voortbestaan van meer dan twee maandtermijnen. De laatste betaling dateert van 1 februari 2007. Daarop is het krediet opeisbaar geworden. DSB heeft het uitstaande krediet opgeëist per 22 juli 2008. Op dat moment bedroeg de variabele rente 12% per jaar.
3.2 [gedaagde] heeft verweer gevoerd, dat zich als volgt laat samenvatten. Primair geldt dat de vordering verjaard is, nu [gedaagde] sinds de aanvang van de overeenkomst in 1999 tot aan 28 november 2007 niets van DSB heeft vernomen en er van stuiting geen sprake is geweest. Subsidiair kan DSB naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden niet jegens [gedaagde] overgaan tot invordering van onderhavig hoog bedrag. Daarnaast is het zo dat DSB geen mededeling aan [gedaagde] heeft gedaan van de rentewijziging van 5,8% naar 12% op jaarbasis en heeft [persoon 1] het krediet één of meerdere malen zonder toestemming van [gedaagde] verhoogd, hetgeen strijdig is met artikel 1:88 BW.
3.3 Op de overige stellingen van partijen, voor zover althans voor de uitkomst van de procedure van belang, komt de rechtbank hierna terug.
4. De beoordeling
4.1 Vooropgesteld wordt dat door [gedaagde] niet weersproken is dat de laatste door DSB ontvangen termijnbetaling dateert van 1 februari 2007. Ingevolge het bepaalde in het hier van belang zijnde artikel 3:307 BW kan dan van verjaring geen sprake zijn. Daarvoor is immers vereist dat er vijf jaar zijn verstreken na aanvang van de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden, hetgeen niet eerder dan in het jaar 2012 zou zijn. Dit verweer wordt derhalve verworpen.
4.2 Datzelfde geldt voor het door [gedaagde] gevoerde verweer dat invordering van het uitstaande krediet jegens haar in de gegeven omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn, waartoe het volgende wordt overwogen. Duidelijk is geworden dat [gedaagde] en [persoon 1] in het kader van hun echtscheiding hebben afgesproken dat [persoon 1] zorg zou dragen voor betaling van hetgeen zij samen nog aan DSB verschuldigd waren. Uit niets blijkt echter dat zij dit toen aan DSB hebben medegedeeld of dat zij DSB toen hebben verzocht [gedaagde] te ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake, laat staan dat DSB daarmee heeft ingestemd. Het stond DSB dan ook vrij om op het moment dat de maandelijkse betalingen door [persoon 1] stokten, van [gedaagde] betaling te verlangen.
4.3 Ook het beroep van [gedaagde] op artikel 1:88 BW kan niet slagen. Enerzijds heeft te gelden dat indien [persoon 1] vóór datum echtscheiding zonder toestemming van [gedaagde] het krediet heeft verhoogd, die handeling van [persoon 1] niet door dit artikel wordt bestreken (HR 29 november 2002, NJ 2003, 152). Ook in het andere geval, te weten de situatie dat [persoon 1] het krediet ná datum echtscheiding heeft verhoogd zonder toestemming van [gedaagde], kan het verweer van [gedaagde] niet slagen. Door DSB is immers onbetwist gesteld dat zij nadat zij op 21 maart 2003 op de hoogte werd gebracht van de echtscheiding tussen [gedaagde] en [persoon 1], diezelfde dag de overeenkomst heeft geblokkeerd voor verdere opname. Uit niets is ook gebleken dat daarna nog opnames hebben plaatsgevonden. Als [persoon 1] het krediet zonder toestemming van [gedaagde] heeft verhoogd tussen datum echtscheiding en de dag waarop DSB daarmee bekend geraakte (en direct is overgegaan tot blokkade van de overeenkomst), kan dat onder deze omstandigheden niet met recht aan DSB worden tegengeworpen. Overigens is aannemelijk geworden de stelling van DSB dat er in wezen geen verhoging heeft plaatsgevonden.
4.4 [gedaagde] heeft zich -voorts- verzet tegen het door DSB gevorderde rentepercentage ad 12%, daartoe stellende dat zij van de rentewijziging (van 5,8% naar 12%) nooit op de hoogte is gesteld. Dit verweer treft evenmin doel. Door DSB is immers onweersproken gesteld dat de rentewijzigingen telkens kenbaar werden gemaakt via de rekeningafschriften die steeds aan [persoon 1] werden gezonden. Indien en voor zover [gedaagde] van de inhoud van de rekeningafschriften op de hoogte wilde blijven na datum echtscheiding, zou het op haar weg hebben gelegen DSB te verzoeken die afschriften ook aan haar toe te zenden. Gesteld noch gebleken is dat zij dat gedaan heeft, hetgeen overigens niet onbegrijpelijk is omdat zij er -aldus begrijpt de rechtbank- op basis van de met [persoon 1] gemaakte afspraken van uitging dat hij voor (terug)betaling van het krediet met rente aan DSB zorg zou dragen. Het feit dat DSB niet ook aan [gedaagde] de rekeningafschriften met daarop vermeld de rentewijzigingen heeft toegezonden, kan in de gegeven omstandigheden dan ook niet aan toewijzing van de rente ad 12% per jaar in de weg staan. In dit kader merkt de rechtbank voorts op dat [gedaagde] niet bestreden heeft dat dit het geldende rentepercentage bij DSB was toen zij het krediet opeiste, op 22 juli 2008.
4.5 Nu [gedaagde] voor het overige niets heeft aangevoerd dat tot haar verweer kan dienen, zal de vordering van DSB jegens [gedaagde] worden toegewezen. Het staat [gedaagde] vrij ter zake regres te nemen op [persoon 1] en/of zich ter zake tot zijn curator te wenden.
4.6 Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] eveneens worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
5. De beslissing
De rechtbank:
- veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan DSB te betalen € 14.038,44, vermeerderd met de contractuele rente ad 12% per jaar daarover, voor zover deze het maximaal krachtens de Wet op het Consumentenkrediet (WCK) toegestane percentage niet te boven gaat, vanaf 6 augustus 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van DSB bepaald op € 395,44 aan verschotten en op € 904,00 aan salaris voor haar advocaat;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.F. Lubberink.
Uitgesproken in het openbaar.
1934/80