2.1
[eiser] is geboren op 2 december 1945. [gedaagde] is sedert september 2002 huisarts.
Van 2002 tot 2007 was [gedaagde] de huisarts van [eiser].
2.2
Voor het eerst op 4 september 2002 heeft [eiser] zich bij [gedaagde] gemeld met keelklachten. [gedaagde] heeft hem onderzocht, vastgesteld dat zijn keel rood was en medicatie voorgeschreven.
2.3
Op 26 november 2002 consulteert [eiser] [gedaagde] omdat hij nog steeds keelklachten heeft; hij maakt melding van een brandend gevoel achter in de keel, links. [gedaagde] onderzoekt [eiser] en verwijst hem naar de KNO-arts.
2.4
Op 28 november 2002 wordt [eiser] poliklinisch gezien door de KNO-arts. Bij endoscopisch onderzoek stelt de KNO-arts een pathologische reflux vast. De KNO-arts stelt de diagnose refluxoesofagitis en verwijst [eiser] terug naar MPO voor “eventuele behandeling van de refluxoesofagitis”.
2.5
Op 5 februari 2003 schrijft [gedaagde] aan [eiser] medicijnen voor refluxoesofagitis voor. In verband met hartkloppingen wijzigt [gedaagde] de medicatie op 10 maart 2003.
2.6
Op 6 mei 2003 heeft [eiser] nog steeds last van zijn keel en van het overslaan van het hart. [gedaagde] verdubbelt de dosering van de eerder voorgeschreven medicatie.
2.7
Begin juni 2003 meldt [eiser] zich met klachten van andere aard bij [gedaagde].
Op 24 juni 2003 meldt [eiser] dat het beter gaat, maar dat hij nog immer keelpijn heeft.
2.8
In augustus 2003 wordt [eiser] door andere specialisten (longarts, cardioloog) in verband met die andere klachten gezien.
2.9
Op 30 september 2003 meldt [eiser] aan [gedaagde] dat hij veel last heeft van zijn keel. [gedaagde] onderzoekt hem en wijzigt de medicatie.
2.1
Half oktober 2003 consulteert [eiser] op eigen initiatief een internist. Deze meent dat geen sprake kan zijn van refluxoesofagitis omdat de klachten ondanks de medicatie aanhouden.
2.11
Op 4 november 2003 wordt [eiser] gezien door de KNO-arts, die andere medicatie wil uitproberen en hem verzoekt binnen 4 weken terug te komen.
2.12
Op 10 november 2003 consulteert [eiser] [gedaagde] omdat de keelklachten zijn toegenomen. [gedaagde] verwijst [eiser], op diens verzoek, naar een andere KNO-arts, in een ander ziekenhuis, te weten het Erasmus MC.
2.13
In het Erasmus MC wordt in december 2003 bij [eiser] een kwaadaardige tumor (links achter) in de keel (supraglottisch larynxcarcinoom) gevonden, die met het blote oog zichtbaar is en die is uitgezaaid naar de lymfeklieren links in de hals. [eiser] is hiervoor in 2004 bestraald en in september 2004 geopereerd.
2.14
Als gevolg van de bestralingen heeft [eiser] zijn smaakzin en speekselklieren verloren. Voorts heeft hij vrijwel geen stem meer.
2.15
In minnelijk overleg is tussen [eiser] en (de aansprakelijkheidsverzekeraar van) [gedaagde] besloten tot een deskundigenonderzoek. Prof. Dr. C. van Weel, verbonden aan het UCMU St. Radboud (hierna: Van Weel), heeft als aangezocht deskundige gerapporteerd op 20 maart 2007.
Zijn rapport luidt voor zover thans van belang als volgt:
“(...) Op 26-11-2002 werd [gedaagde] opnieuw geconsulteerd voor de inmiddels meer dan twee maanden bestaande keelklachten. Lichamelijk onderzoek leverde wederom geen afwijkingen op. [gedaagde] verwees op basis van zijn risico-inschatting [eiser] naar de KNO-arts met de vraag om onderzoek op het bestaan van een maligniteit van de keel. Ik acht dit volstrekt conform de geldende praktijk.
(...)
Op 03-03-2003 rapporteerde [eiser] maagklachten in relatie tot (het effect van) zijn medicatie. [gedaagde] heeft omstreeks dit tijdstip nog eens extra geverifieerd bij de KNO of een maligniteit van de keel werkelijk was uit te sluiten en wat de basis was van de verklaring van de keelklachten als behorende bij ‘refluxoesofagitis’. Ik acht dit buitengewoon zorgvuldig handelen.
Dat [gedaagde] in goed vertrouwen de beoordeling van de KNO-arts op beide punten –geen keel maliginiteit, aanwezigheid refluxoesofagitis- heeft overgenomen kan hem niet worden aangerekend.
(...)
Op 30-09-2003 presenteerde [eiser] opnieuw keelklachten. Ik plaats vraagtekens bij het handelen van [gedaagde] in dit consult. In overeenstemming met zijn eerdere beleid zou hij op dat moment hebben moeten besluiten om opnieuw nader onderzoek in te stellen...
Samenvattend beoordeel ik het handelen van [gedaagde] als zonder meer adequaat, op de vraagtekens bij het consult van 30-09-2003 na.
(...)
Op grond hiervan beantwoord ik de voorgelegde vragen (…) alsvolgt:
1. Heeft de betrokken huisarts naar uw oordeel gehandeld zoals van een redelijk bekwaam huisarts verwacht mag worden of is op enig moment sprake geweest van verwijtbaar onzorgvuldig, onkundig dan wel nalatig medisch handelen?
Deze vraag beantwoord ik met ja, inclusief het consult op 30-09-2003. Wel had [gedaagde] op dat moment wat slagvaardiger mogen zijn, maar de duidelijke uitleg aan [eiser] over zijn intentie om een verwijzing naar de internist te realiseren, en de korte duur van het voorschrift voor prezal maken dat ik ook dit als ‘acceptabel’ beoordeel
(…)”.