ECLI:NL:RBROT:2008:BG5707

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
259059 / HA ZA 06-1026
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezicht effectenverkeer en zorgplichten in het kader van margintekorten

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, stond de vraag centraal of de Commissie van Beroep en de Klachtencommissie correct hebben geoordeeld over de zorgplicht van de gedaagde, Fortis Bank (Nederland) N.V., in het kader van margintekorten. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.P. van Elswijk, stelde dat de Commissie van Beroep niet adequaat had gereageerd op zijn bezwaren en dat er sprake was van schending van de zorgplicht. De rechtbank oordeelde dat de Commissie van Beroep niet in strijd met dwingend recht had gehandeld en dat de eiser gebonden was aan de beslissingen van de Klachtencommissie en de Commissie van Beroep. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een nietige of vernietigbare beslissing, en dat de gedaagde niet in strijd met haar zorgplicht had gehandeld. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. Dit vonnis is gewezen op 15 oktober 2008.

Uitspraak

Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 259059 / HA ZA 06-1026
Uitspraak: 15 oktober 2008
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. A.P. van Elswijk,
- tegen -
de naamloze vennootschap FORTIS BANK (NEDERLAND) N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. P.H.Ch.M. van Swaaij.
1. Het verdere verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
het tussenvonnis van 3 oktober 2007 en de daarin genoemde stukken;
de conclusie na tussenvonnis van eiser, met producties;
de antwoordconclusie na tussenvonnis.
2. De verdere beoordeling
2.1 Bij genoemd tussenvonnis zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over een viertal vraagpunten, verwoord onder 3.4.5, 3.4.6 en 3.4.7. Bij conclusie na tussenvonnis respectievelijk antwoordconclusie hebben partijen een reactie gegeven, die - waar nodig - bij de verdere beoordeling zal worden betrokken.
2.2 Partijen zijn het er over eens dat de Commissie van Beroep met de term dekkingstekorten hier heeft gedoeld op margintekorten, alsmede dat de overwegingen van de Klachtencommissie dezelfde inhoud en strekking hebben als die van de Commissie van Beroep, behoudens dat het beroep alleen betrekking heeft op de periode van 21 juni 2002 tot 1 juli 2002 (de periode van het eerste tekort) en niet op de periode van het tweede tekort, vanaf 3 juli 2002, waarover de Klachtencommissie tevens heeft geoordeeld.
2.3 In overweging 3.4.2 van het tussenvonnis is de overweging van de Commissie van Beroep opgenomen die volgens eiser niet strookt met de inhoud en strekking van de dwingend voorgeschreven saldibewakingsplicht.
Uit de tekst van artikel 28 lid 3 en 4 NR en de toelichting daarop vloeit voort dat deze (zorg)plicht uit een aantal deelverplichtingen bestaat, te weten de onderzoeks- en waarschuwingsplicht en de liquidatieplicht, waarbij uitsluitend voor de liquidatieplicht (in lid 4) een uitzonderingsmogelijkheid is gecreëerd ingeval van bijzondere omstandigheden, aldus eiser. Nu vaststaat dat gedaagde eiser niet heeft gewaarschuwd ter zake van het ontstane margintekort, had de Commissie van Beroep volgens eiser maar één conclusie kunnen trekken, te weten dat sprake is van schending van de zorgplicht jegens eiser. Het toekennen van betekenis aan de gedragingen van eiser zelf, met als conclusie dat gedaagde haar zorgplicht niet heeft geschonden, vormt volgens eiser een uitholling van de dwingendrechtelijk voorgeschreven saldibewakingsplicht van artikel 28 NR.
Gedaagde heeft dit standpunt bestreden, stellende dat artikel 28 NR wel degelijk de ruimte laat voor voornoemde overwegingen en het oordeel van de Commissie van Beroep.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. De NR (Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999) is een door de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) opgestelde regeling ter uitvoering van een aantal bepalingen in het destijds geldende Besluit toezicht effectenverkeer 1995. In het tussenvonnis zijn onder 3.4.4 de leden 3 en 4 van artikel 28 NR aangehaald, waarop de onderhavige discussie betrekking heeft. In de toelichting op de NR heeft de STE opgenomen:
"Het vierde lid schrijft voor hoe een effecteninstelling moet handelen in geval cliënten niet langer voldoen aan de in lid 3 gestelde eisen inzake de aan te houden zekerheden. De effecteninstelling stelt in dergelijke gevallen cliënt onmiddellijk op de hoogte en maant tot het stellen van zekerheden ten einde weer te voldoen aan de gestelde eisen. Dit gebeurt bij voorkeur schriftelijk, zodat de effecteninstelling achteraf kan aantonen, zowel aan de cliënt als aan de STE, dat hij adequaat heeft gehandeld. (…)".
Naar het oordeel van de rechtbank kan hieraan niet worden ontleend dat in alle gevallen waarin een waarschuwing bij een margintekort uitblijft, zulks zonder uitzonderingsmogelijkheden en derhalve ook in de situatie waarin de cliënt al op de hoogte was van het margintekort, sprake is van schending van de zorgplicht. In artikel 28 NR zelf is geen waarschuwingsplicht bij margintekorten opgenomen. De verplichting er op toe te zien dat de cliënt zekerheden stelt bij een margintekort impliceert wel dat de cliënt van een tekort op de hoogte moet zijn. Uitwerking daarvan heeft plaatsgevonden in de toelichting. Uit de bewoordingen van de toelichting kan evenwel niet worden opgemaakt dat deze als een uitputtende uitwerking van de onderhavige bepaling moet worden beschouwd.
De Commissie van Beroep heeft derhalve niet op deze grond een dwingendrechtelijke regel veronachtzaamd. Of de Commissie van Beroep terecht en op juiste gronden heeft geoordeeld dat gedaagde uit de handelingen van eiser kon opmaken dat hij zich ervan bewust was dat van een tekort sprake was, betreft een waardering van de omstandigheden.
2.4 In het voorgaande ligt voorts besloten dat naar het oordeel van de rechtbank het geschil tussen partijen, zoals voorgelegd aan (de Klachtencommissie en daarna aan) de Commissie van Beroep, (mede) is terug te voeren op onzekerheid omtrent de uitleg van artikel 28 NR, zodat artikel 7:902 BW er aan in de weg zou staan de beslissing van de Commissie van Beroep ongeldig te achten ingeval voormeld oordeel van de Commissie van Beroep wèl in strijd zou moeten worden geacht met dwingend recht, zoals door eiser bepleit. Er is geen sprake van dat de beslissing zou leiden tot het verrichten van verboden prestaties of dat deze een verboden rechtstoestand zou vaststellen. Evenmin betreft de in artikel 28 NR geregelde zorgplicht in haar algemeenheid, noch de in de toelichting genoemde waarschuwingsplicht, fundamentele normen in het Nederlandse rechtsstelsel, zodat schending daarvan geen strijd met de goede zeden of openbare orde als bedoeld in artikel 7:902 BW oplevert. De door eiser gestelde omstandigheid dat sprake is van gedragsregels ter voorkoming van misbruikpraktijken en daarmee van regels ter bescherming van beleggers, leidt niet tot een ander oordeel.
2.5 De rechtbank verwerpt ook het (subsidiaire) standpunt van eiser dat de beslissing van de Commissie van Beroep op grond van artikel 7:904 BW vernietigbaar is. Eiser stelt dat gebondenheid aan deze beslissing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat deze strijd oplevert met het dwingendrechtelijk voorgeschreven artikel 28 NR. Hiervoor is dit standpunt al verworpen.
Voorts is de rechtbank - marginaal toetsend - voor wat betreft de vraag of gedaagde uit de handelingen van eiser kon opmaken dat die zich ervan bewust was dat er een tekort was, van oordeel dat de Commissie van Beroep deze vraag in redelijkheid bevestigend heeft kunnen beantwoorden en vervolgens heeft kunnen concluderen dat gedaagde geen zorgplicht heeft geschonden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de Commissie van Beroep haar oordeel niet alleen heeft gebaseerd op door eiser gedane stortingen in de periode na het ontstaan van een dekkingstekort, maar ook op het laten doorrollen van putopties op 24, 27 en 28 juni 2002 hetgeen eveneens tot een vermindering van het tekort heeft geleid.
Vernietigbaarheid op grond van artikel 7:904 BW is derhalve niet aan de orde.
2.6 Eiser stelt voorts dat de beslissing van de Commissie van Beroep in strijd met de fundamentele beginselen van een goede procesorde tot stand is gekomen. De klacht van eiser ter zake van de wijze van tot stand komen van de beslissing van de Commissie van Beroep ziet op zijn stelling dat deze onvoldoende is ingegaan op zijn vermoeden dat het door gedaagde geproduceerde overstandenoverzicht onjuist was, omdat er op 1 en 2 juli 2002 geen overschot maar tekorten bestonden. Gedaagde heeft dit standpunt bestreden.
De Commissie van Beroep heeft in haar beslissing voorop gesteld dat het beroep is gericht tegen overwegingen van de Klachtencommissie met betrekking tot de periode 21 juni 2002 tot 1 juli 2002. Tegen die achtergrond is onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd dat het gestelde passeren van bedoeld vermoeden van eiser door de Commissie van Beroep tot onaanvaardbare gevolgen in de zin van artikel 7:904 BW heeft geleid. Eiser heeft bij dagvaarding (onder 29) gesteld dat een en ander zou betekenen dat reeds vóór 21 juni 2002 margintekorten waren ontstaan zodat de verplichting van gedaagde om hem voor de tekorten te waarschuwen ruim vóór 28 juni 2002 zou zijn ontstaan. Nadat gedaagde bij conclusie van antwoord heeft aangevoerd dat het beroep zag op de periode 21 juni 2002 tot 1 juli 2002, heeft eiser bij repliek (onder 67) gesteld te willen aangeven dat de slotkoersen van 2 juli lager waren dan op 1 juli zodat de overstanden niet juist konden zijn. Niet inzichtelijk is gemaakt tot welke gevolgtrekkingen de Commissie van Beroep volgens eiser had moeten komen ten aanzien van de in beroep aan de orde zijnde periode en tot welke onaanvaardbare consequenties het uitblijven hiervan heeft geleid.
2.7 De rechtbank komt tot de conclusie dat de beslissing van de Commissie van Beroep nietig noch vernietigbaar is, zodat eiser daaraan is gebonden.
2.8 Nu tegen de beslissing van de Klachtencommissie beroep bij de Commissie van Beroep heeft opengestaan, eiser van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, de Commissie van Beroep het beroep heeft verworpen en de bezwaren van eiser tegen de beslissing van de Commissie van Beroep hiervoor zijn verworpen, ziet de rechtbank geen ruimte meer voor afzonderlijke toetsing van de beslissing van de Klachtencommissie. Voor zover eiser bepaalde bezwaren tegen de beslissing van de Klachtencommissie niet in beroep aan de orde zou hebben gesteld, dient zulks voor zijn rekening te blijven. Indien geen (volledig) gebruik is gemaakt van een beroepsmogelijkheid, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden aanvaard dat de betrokkene hieraan is gebonden, zulks behoudens bijzondere omstandigheden, die hier evenwel niet zijn gesteld of gebleken.
Ten overvloede kan worden opgemerkt dat de stelling van eiser dat onder de rechtsstrijd bij de Klachtencommissie ook de schending van artikel 28 NR in de tweede periode van margintekorten valt, hem bij inhoudelijke toetsing niet zou kunnen baten, zulks op grond van de hiervoor gegeven overwegingen over de uitleg en toepassing van artikel 28 NR ten aanzien van de eerste periode van margintekorten.
2.9 Uit het voorgaande volgt dat eiser gebonden is aan de beslissingen van de Klachtencommissie en de Commissie van Beroep. Alle overige stellingen en beschouwingen van eiser missen hiernaast zelfstandige betekenis en blijven om die reden onbesproken. De vorderingen van eiser zullen derhalve worden afgewezen.
2.10 Eiser dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van de procedure te dragen.
3. De beslissing
De rechtbank
wijst de vorderingen van eiser af;
veroordeelt eiser in de proceskosten, aan de zijde van gedaagde begroot op € 248,= wegens vast recht en € 1.130,= wegens salaris van de procureur.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans.
Uitgesproken in het openbaar.
[1694]