ECLI:NL:RBROT:2008:BG1786

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/3263-WILD, 08/2255-WILD
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor appartementencomplex met winkel- en kantoorvoorzieningen in Rhoon

In deze zaak is het besluit van 25 september 2007 aan de orde, waarbij de gemeente Albrandswaard vrijstelling heeft verleend voor het bouwen van 26 appartementen met winkel- en kantoorvoorzieningen, inclusief een parkeergarage. Verzoekster, die bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, heeft een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter heeft op 3 september 2008 uitspraak gedaan, waarbij het beroep gegrond werd verklaard en het bestreden besluit werd vernietigd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemeente niet voldoende had gemotiveerd dat het bouwplan voldeed aan de eisen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en dat er geen goede ruimtelijke onderbouwing was. Ook werd vastgesteld dat de hoorplicht niet correct was nageleefd, aangezien verzoekster niet in de gelegenheid was gesteld om haar bezwaren te presenteren. De voorzieningenrechter heeft de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten aan verzoekster, maar heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak van een goede ruimtelijke onderbouwing bij het verlenen van bouwvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: VWRO 08/3263-WILD
WRO 08/2255-WILD (hoofdzaak)
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
in de gedingen tussen
[verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster, tevens eiseres (hierna: verzoekster),
gemachtigde mr. M. van Geilswijk, advocaat te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Albrandswaard, verweerder,
gemachtigde mr. A.Th. Meijer, advocaat te Rotterdam.
Aan de gedingen hebben mede als partij deelgenomen:
[vergunninghoudster], gevestigd te [plaats], vergunninghoudster,
gemachtigde mr. R.J.M Sintnicolaas, advocaat te Oosterhout, en
gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 25 september 2007, verzonden 5 oktober 2007, heeft verweerder aan vergunninghoudster vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor het bouwen van 26 appartementen met winkel- en kantoorvoorzieningen en een parkeergarage op het perceel, kadastraal bekend [kadastergegevens], plaatselijk bekend [adres].
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 14 november 2007, aangevuld op 3 januari 2008, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 april 2008, verzonden 18 april 2008, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoekster bij brief van 26 mei 2008, aangevuld op 1 juli 2008, beroep ingesteld.
Voorts heeft verzoekster bij brief van 15 augustus 2008 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.
Verweerder heeft bij brief van 25 juli 2008 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2008. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door J. de Ruiter, ambtenaar van de gemeente. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [medewerker], medewerker van vergunninghoudster.
2 Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Verzoekster voert aan dat verweerder haar en/of haar gemachtige ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld de bezwaren ten overstaan van de bezwarencommissie nader toe te lichten. Ook stelt zij dat haar gemachtigde ten onrechte niet op de hoogte is gesteld van het feit dat de hoorzitting met een uur was vervroegd. Volgens verzoekster komt het bestreden besluit dan ook voor vernietiging in aanmerking wegens schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb alsmede het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Verzoekster acht het voorts evenzeer onzorgvuldig dat de in het aanvullende bezwaarschrift van 3 januari 2008 vermelde gronden niet dan wel op niet toereikende wijze zijn betrokken in het advies van de bezwarencommissie c.q. het bestreden besluit. Verzoekster stelt voorts dat verweerder de vrijstelling en daarmee de bouwvergunning niet had mogen verlenen, nu de ruimtelijke onderbouwing op diverse onderdelen niet toereikend is. Zo stelt zij dat het bouwplan niet past binnen het ruimtelijke beleid, gelet (o.a.) op de massaliteit en de bouwhoogte van 15 meter. Ook ontbreekt naar haar mening een totaalplan voor het centrum dan wel uitgewerkte deelplannen. Onduidelijk is verder of voorzien wordt in voldoende parkeerplaatsen. Verzoekster wijst er voorts op dat verweerder onderzoek had dienen te verrichten naar de effecten van het bouwplan op luchtkwaliteit alsmede de waterhuishouding. Volgens verzoekster is ook (nog) niet voldaan aan de aan bouwvergunning verbonden voorwaarde, inhoudende dat een archeologisch (waarderend) onderzoek dient te worden uitgevoerd door middel van het graven van proefboringen. Ten slotte voert verzoekster aan dat verweerder nader had dienen te motiveren waarom het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. In dat verband stelt zij dat uit het welstandsadvies niet blijkt dat en waarom het bouwplan past bij de bestaande omliggende en lagere bebouwing.
Verweerder en vergunninghoudster werpen primair tegen dat verzoekster niet in haar verzoek dient te worden ontvangen, nu, gelet op het feit dat de bouw reeds ver is gevorderd, het spoedeisend belang ontbreekt. Naar hun mening is er sprake is van een onredelijk laat ingediend verzoek. Zij hebben er in dit verband voorts op gewezen dat het onderhavige bouwplan is opgenomen in het ontwerpbestemmingsplan “Rhoon-Dorp” en verzoekster hiertegen geen zienswijze heeft ingebracht en de wel ingediende zienswijzen geen betrekking hebben op het onderhavige plangedeelte. Verder stellen verweerder en vergunninghoudster zich – kort samengevat – op het standpunt dat het bestreden besluit in beroep stand kan houden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
(Spoedeisend) belang
Blijkens het verhandelde ter zitting heeft verweerder aan verzoekster medegedeeld dat in eerste instantie alleen ‘voorbereidende werkzaamheden’ werden verricht. Gelet hierop kan verzoekster niet verweten worden dat zij eerst bij aanvang van de heiwerkzaamheden een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft ingediend. De omstandigheid dat verzoekster geen bedenkingen heeft ingediend tegen het ontwerpbestemmingsplan en ook anderen geen bedenkingen hebben ingediend tegen het voor dit geschil relevante onderdeel van het ontwerpbestemmingsplan, brengt voorts niet met zich dat verzoekster geen belang bij deze procedure meer heeft. Het in procedure gebrachte bestemmingsplan staat immers nog niet rechtens vast.
Omvang van het verzoek c.q. beroep
Ter zitting heeft verzoekster de beroepsgrond, dat niet is voldaan aan de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarde, ingetrokken. Deze grond kan dan ook onbesproken blijven.
Hoorplicht en zorgvuldige voorbereiding
Nadat verzoekster was uitgenodigd voor een hoorzitting bij verweerder bezwaarschriften¬commissie, zou zij enkele dagen voor die hoorzitting zijn gebeld door de secretaris van deze commissie. Besproken zou zijn dat de hoorzitting een uur eerder zou plaatsvinden, waarmee verzoekster ingestemd zou hebben. Van dit telefoongesprek is geen notitie gemaakt. Evenmin is aan verzoekster schriftelijk bevestigd dat het tijdstip van de hoorzitting ietwat was vervroegd. Volgens de verklaring van de ter zitting van de voorzieningenrechter aanwezige kleinzoon van verzoekster, zou verzoekster, die 86 jaar oud is, zeer vergeetachtig zijn. Op het oorspronkelijk geplande tijdstip verscheen een gemachtigde van verzoekster. Op dat moment had de hoorzitting reeds plaatsgevonden. Aan de gemachtigde is medegedeeld dat nadere bezwaren nog schriftelijk ingediend konden worden.
De voorzieningenrechter gaat er op grond van bovenstaande vanuit dat de hoorzitting met instemming van verzoekster is vervroegd, nu van de zijde van verzoekster het telefoongesprek en de inhoud daarvan, zoals door verweerder geschetst, niet is betwist. Voorts is op geen enkele wijze gebleken dat verzoekster dan wel haar gemachtigde mededeling heeft gedaan dat zij zich liet vertegenwoordigen door een gemachtigde. Gelet hierop komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verzoekster geacht moet worden in de gelegenheid te zijn gesteld om te worden gehoord, zoals bepaald in artikel 7:2 van de Awb. De omstandigheid dat verzoekster 86 jaar is en zeer vergeetachtig, doet hieraan niet af. Voor zover verzoekster niet in staat was haar belangen naar behoren te behartigen, had zij dat kunnen ondervangen door zich reeds vanaf het begin van de procedure te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde.
De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat het vervolg van de bezwarenprocedure niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Nu verweerder ervan op de hoogte was dat verzoekster tegen haar wil niet is gehoord, had het in de rede gelegen dat in ieder geval het verslag van de hoorzitting aan verzoekster zou zijn toegezonden, nu een hoorzitting mede het uitwisselen van informatie en wederzijdse standpunten tot doel heeft.
Voorts is verzoekster weliswaar in de gelegenheid gesteld nadere bezwaren kenbaar te maken, doch deze aanvullende bezwaren zijn niet, althans uiterst summier weerlegd in het bestreden besluit, althans het daaraan mede ten grondslag liggende advies. Verzoekster betoogt dan ook terecht dat in zoverre het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd.
Ruimtelijke onderbouwing
Per 1 juli 2008 is de Wet de ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden.
Ingevolge artikel 9.5.1. van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft de Woningwet zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip.
Ingevolge artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid of tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip.
De onderhavige aanvraag om bouwvergunning (en vrijstelling) is bij verweerder ingekomen op 15 december 2006, zodat in het onderhavige geval, voor zover het de Woningwet en de WRO betreft, het recht van toepassing is zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Wro.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van artikel 19 van de WRO wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Gedeputeerde Staten (hierna: GS) hebben ten aanzien van de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO beleid ontwikkeld. Dit beleid is met ingang van 1 januari 2007 herzien en bij brief van GS van 9 oktober 2007 opnieuw geformuleerd. Hierbij is bepaald dat het nieuwe beleid in werking treedt op 1 januari 2007 en behoudens tussentijdse beleidswijzigingen geldig is tot 1 januari 2008. Bij latere brief (te vinden via www.zuid-holland.nl), voor zover hier van belang, hebben GS aan de gemeenteraden en de colleges van burgemeester en wethouders van alle gemeenten in Zuid-Holland medegedeeld dat zij, gelet op het overgangsrecht neergelegd in de invoeringswet Wro, ten aanzien van verzoeken ex artikel 19 WRO die zijn ingediend voor 1 juli 2008 nog wel gebruik kunnen maken van de mogelijkheden die GS op basis van artikel 19, tweede lid, van de WRO bij hun besluit van 9 oktober 2007 hebben geboden.
GS hebben voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO twee hoofdcategorieën onderscheiden:
A. Ontwikkelingen die passen in een (voor-)ontwerp ruimtelijk plan dat de instemming van de provincie en de inspecteur voor de Ruimtelijke Ordening heeft.
B. Ontwikkelingen die voorkomen op de in het besluit van 9 oktober 2007 vermelde lijst.
Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming “Dorp ten zuiden van de Groene Kruisweg” en dat de gevraagde bouwvergunning slechts kon worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Ten einde realisering van het project niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder vrijstelling verleend op basis van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Evenmin is in geschil dat het bouwplan valt binnen (één van de hoofdcategorieën van) het hiervoor vermelde beleid van GS. Het geschil spitst zich toe op de vragen of de vrijstelling bij het bestreden besluit is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en/of de gemaakte belangenafweging de rechterlijke toets kan doorstaan.
Uit de memorie van toelichting (Tweede Kamer, 1996-1997, 25 311, nr. 3, blz. 6 e.v.) blijkt dat is vereist dat een vrijstellingsbesluit een visie bevat op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, in welke visie het project moet passen, en op de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving. Om het karakter van de zelfstandige projectprocedure zoveel mogelijk tot zijn recht te laten komen, is er uitdrukkelijk niet voor gekozen om in de wet te bepalen wat de vorm dient te zijn van de ruimtelijke onderbouwing. Daarmee zou de ten behoeve van de projectprocedure gewenste flexibiliteit onnodig worden ingeperkt. De ruimtelijke onderbouwing kan haar grondslag vinden in door de gemeenteraad vastgesteld ruimtelijk beleid, bijvoorbeeld een structuurschets, een structuurvisie, een structuurplan of een ontwerp-bestemmingsplan, aldus de memorie van toelichting. In alle gevallen is vereist dat in de ruimtelijke onderbouwing de planologisch gewenste ontwikkeling op een duidelijke manier (her)kenbaar is. De vereiste omvang van de ruimtelijke onderbouwing zal in algemene zin afhankelijk zijn van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijke ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijke beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen.
De ruimtelijke onderbouwing is met name gegeven in het rapport van KuiperCompagnons van april 2007. Hierin wordt ingegaan op het geldende bestemmingsplan en het toekomstige bestemmingsplan “Rhoon-dorp”. Verder wordt aangegeven dat het plan past binnen het steekplan tevens regionaal structuurplan RR2020, de structuurvisie Albrandswaard van 1 november 2004 en het centrumplan Rhoon van 5 september 2006. In het rapport wordt verder gemotiveerd aangegeven wat de ruimtelijke en functionele gevolgen zijn voor de directe omgeving en waarom het bouwplan geen afbreuk doet aan het beleid dat gericht is op het handhaven en waar mogelijk versterken van de onderscheidene karakteristiek, waarbij als hoofduitgangspunt geldt het bebouwen en versterken van het dorpse karakter. In het rapport wordt uitgegaan van een bouwplan met een bouwhoogte van 15 meter. De voorzieningenrechter stelt vast dat de bezwarencommissie blijkens het verslag van de hoorzitting en haar advies uit is gegaan van het feit dat het gebouw 5 meter hoger is dan ingevolge het vigerende bestemmingsplan is toegestaan en vervolgens heeft overwogen dat niet is gebleken dat dit een onredelijke aantasting is van het dorpse karakter van Rhoon of in strijd is met het ontwikkelingsplan van het centrum of het structuurplan zoals dat is beoogd. De voorzieningenrechter overweegt dat vaststaat dat ingevolge het geldende bestemmingsplan ter plaatse een bouwhoogte van 8 meter is toegestaan. Uit het voorgaande volgt dat in de gemaakte belangenafweging uit is gegaan van onjuiste aannames. Het bestreden besluit is ook in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter voegt daaraan toe dat ook de overweging dat niet is gebleken van een onredelijke aantasting van het dorpse karakter ontoereikend is voor de conclusie dat sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verweerder niet heeft onderkend dat ten tijde van het bestreden besluit het Besluit luchtkwaliteit 2005 niet langer van toepassing was als gevolg van de inwerkingtreding met ingang van 15 november 2007 van de Wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen), Stb. 414. De ruimtelijke onderbouwing is op dit punt dan ook gebrekkig. In bezwaar kan en dient verweerder dat nader te motiveren, waarbij verweerder gebruik kan maken van na het bestreden besluit verricht onderzoek.
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet dan wel op ontoereikende wijze heeft gemotiveerd dat het bouwplan geen (negatieve) gevolgen heeft voor de waterhuishouding. Bij de nieuw te nemen beslissing dient verweerder dat alsnog te doen.
In het bestreden besluit is voorts niet op toereikende wijze gemotiveerd dat het bouwplan voorziet in voldoende parkeerplaatsen. Verweerder heeft weliswaar een berekening weergegeven aan de hand van landelijke normen, maar niet aangegeven welke landelijke normen dit zijn. Ter zitting is aangeven dat dit de zogenoemde CROW-normen zijn. Bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar dient verweerder dat alsnog, met bronvermelding, aan te geven.
Welstand
Ten aanzien van de welstand overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder in beginsel kan volstaan met een verwijzing naar het positieve welstandsadvies van de welstands¬commissie. Nu verzoekster gemotiveerd heeft betoogd dat het bouwplan niet past in de bestaande omliggende bebouwing en de welstandscommissie zich daarover niet expliciet heeft uitgelaten, mocht verweerder niet volstaan met het verwijzen naar het advies van de welstandscommissie. Ook in zoverre is het bestreden besluit ontoereikend gemotiveerd.
Ontvankelijk in bezwaar
De voorzieningenrechter overweegt ter voorlichting van partijen dat, gegeven de omstandigheid dat verzoekster ten tijde van de zitting van de voorzieningenrechter elders verbleef, bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw beoordeeld zal moeten worden of verzoekster nog direct belanghebbende is in haar hoedanigheid van huurder dan wel eigenaar.
Voorlopige voorziening
Hoewel uit het bovenstaande blijkt dat het bestreden besluit op verschillende onderdelen geen stand kan houden, ziet de voorzieningenrechter thans geen aanleiding om de bouwvergunning te schorsen. Gelet op de (nadere) stukken en het verhandelde ter zitting acht de voorzieningenrechter een gerede kans aanwezig dat verweerder alsnog alle door verzoekster aangevoerde bezwaren gemotiveerd zal kunnen weerleggen. Voorts is van belang dat ter zitting door de vergunninghoudster is medegedeeld dat de komende maanden de bouw beperkt zal zijn tot de aanleg van de ondergrondse parkeergarage en eerst daarna in de hoogte zal worden gebouwd en eerst dan die aspecten zichtbaar worden waartegen verzoekster zich met name verzet. Aannemelijk is verweerder voor het begin van laatst genoemde bouwfase een nieuwe beslissing op de bezwaren heeft genomen.
Uit het bovenstaande volgt dat het beroep gegrond is, maar dat er geen aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het desbetreffende verzoek dient te worden afgewezen.
De voorzieningenrechter bepaalt dat verweerder alleen het griffierecht in de hoofdzaak aan verzoekster dient te vergoeden.
De voorzieningenrechter ziet ten slotte aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De voorzieningenrechter bepaalt de proceskosten op € 644,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3 Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb af.
bepaalt dat de gemeente Albrandswaard aan verzoekster het betaalde griffierecht in de hoofdzaak van € 145,-- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,--- en wijst de gemeente Albrandswaard aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet vergoeden
Aldus gedaan door mr. J.H. de Wildt, voorzieningenrechter, en door deze en mr. A.Th.A.M. Schouw, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2008.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoekster wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarin is beslist in de hoofdzaak - hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op:
NB. In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Als de rechtbank daarbij gronden van het beroep en/of (een deel van) de grondslag van het bestreden besluit uitdrukkelijk heeft verworpen en belanghebbende en/of verweerder daarin niet wil(len) berusten, moet daartegen binnen bovengenoemde termijn hoger beroep worden ingesteld.