ECLI:NL:RBROT:2008:BG1207

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
273525 / HA ZA 06-3281
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in herverzekeringsovereenkomst tussen IF P&C Insurance Company Limited, Hampden Insurance N.V. en AIG Europe (UK) Limited

In deze zaak, uitgesproken op 1 oktober 2008 door de Rechtbank Rotterdam, staat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter centraal in een geschil tussen IF P&C Insurance Company Limited (IF), Hampden Insurance N.V. (Hampden) en AIG Europe (UK) Limited (AIG). IF heeft een subsidiaire vordering ingesteld tegen AIG, waarbij zij stelt dat AIG haar verplichtingen uit hoofde van een herverzekeringsovereenkomst niet is nagekomen. AIG heeft in een incidentele vordering aangevoerd dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om van de subsidiaire vordering kennis te nemen, omdat er geen nauwe band zou bestaan tussen de primaire en subsidiaire vordering van IF. De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar artikel 6 lid 1 van de EEX-Verordening, dat bijzondere bevoegdheid biedt in gevallen waar meerdere vorderingen door dezelfde eiser tegen verschillende verweerders zijn ingesteld en er samenhang bestaat die gelijktijdige berechting vereist.

De rechtbank concludeert dat de subsidiaire vordering van IF niet voldoende samenhang vertoont met de primaire vordering, waardoor de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt. De rechtbank verklaart zich onbevoegd en wijst IF als de in het ongelijk gestelde partij aan om de kosten van het incident te vergoeden. De zaak wordt vervolgens verwezen naar de rol voor conclusies van antwoord op 12 november 2008. Dit vonnis is gewezen door mr. W.P. Sprenger, die de beslissing in het openbaar heeft uitgesproken.

Uitspraak

Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 273525 / HA ZA 06-3281
Uitspraak: 1 oktober 2008
Vonnis van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de vennootschap naar vreemd recht IF P&C INSURANCE COMPANY LIMITED,
gevestigd te Helsinki, Finland,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. P.H.C.M. van Swaaij,
- tegen -
1. de naamloze vennootschap HAMPDEN INSURANCE N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. W.A.M. Rupert,
2. de vennootschap naar vreemd recht AIG EUROPE (UK) LIMITED,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. W.J. Hengeveld.
Partijen worden hierna aangeduid als “IF”, respectievelijk “Hampden” en “AIG”.
1 Het verloop van het geding en de vordering in de hoofdzaak
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
dagvaarding van 27 oktober 2006;
oproepingsexploot van 2 maart 2007;
stukken betreffende een incident tot oproeping in vrijwaring, eindigende met de
vonnissen van 15 augustus 2007 en 13 februari 2008;
akte zijdens IF houdende vermindering van eis;
incidentele conclusie zijdens AIG houdende exceptie van onbevoegdheid;
conclusie van antwoord in het incident;
conclusie van repliek in het incident;
conclusie van dupliek in het incident.
1.2 De gewijzigde vordering in de hoofdzaak luidt om, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van Hampden en AIG in de kosten van het geding:
primair: voor recht te verklaren dat niet IF doch Hampden moet worden aangemerkt als herverzekeraar ter zake van het herverzekeringscontract dat AIG heeft afgesloten met betrekking tot de door haar verzekerde risico’s inzake Sainsbury;
subsidiair: voor recht te verklaren dat IF bevoegd is om de schade die zij heeft geleden als gevolg van de te late melding door AIG, welke schade nog nader dient te worden vastgesteld, te verrekenen met enige uitkering die zij aan AIG dient te doen onder het herverzekeringscontract inzake Sainsbury.
2 De vordering en het verweer in het incident
2.1 AIG heeft gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de subsidiaire vordering van IF kennis te nemen, met veroordeling van IF in de kosten van het geding.
AIG heeft hieraan, verkort weergegeven, ten grondslag gelegd dat artikel 6 lid 1 EEX-Vo
– waarop IF ten aanzien van haar vordering in de hoofdzaak jegens AIG de rechtsmacht van de Nederlandse rechter heeft gebaseerd – niet van toepassing is nu tussen de primaire en subsidiaire vordering van IF niet een zodanig nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige behandeling en berechting van beide vorderingen. De vorderingen zien op twee verschillende rechtsvragen die van elkaar gescheiden dienen te worden en waarop een verschillend feitencomplex toepasselijk is, aldus AIG.
2.2 IF heeft de incidentele vordering gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing ervan. IF heeft hiertoe, verkort weergegeven, het volgende aangevoerd.
Er is sprake van een zodanig nauwe band tussen de vorderingen tegen AIG en de andere gedaagde Hampden dat bij beoordeling door afzonderlijke gerechten het risico van onverenigbare uitspraken bestaat, welke risico dient te worden vermeden. In de vorderingen tegen beide gedaagden staat immers de vraag centraal of IF dekking dient te verlenen aan AIG. De grondslag van beide vorderingen is in dit kader niet relevant. Voorts is het uit oogpunt van proceseconomie wenselijk dat de Nederlandse rechter - zonodig - oordeelt over de subsidiaire vordering van IF, aldus IF.
3 De beoordeling in het incident
3.1 De incidentele vordering tot onbevoegdverklaring betreft alleen de subsidiaire vordering van IF. Bij de beoordeling van die vordering stelt de rechtbank het volgende voorop.
Ingevolge artikel 2 EEX-Vo dient een vordering tegen AIG in beginsel te worden voorgelegd aan de rechter van de woonplaats van AIG, in Londen, Verenigd Koninkrijk, zodat ten aanzien van de onderhavige vordering tegen AIG de Nederlandse rechter in beginsel geen rechtsmacht toekomt.
Bij wijze van uitzondering op het algemene beginsel van artikel 2 EEX-Vo voorziet de EEX-Vo in bijzondere bevoegdheidsregels voor limitatief opgesomde gevallen waarin de verweerder kan of moet worden opgeroepen voor de rechter van een andere lidstaat.
3.2 Artikel 6 lid 1 EEX-Vo voorziet in een dergelijke bijzondere bevoegdheid voor het geval tussen de verschillende vorderingen die door dezelfde eiser tegen meerdere verweerders zijn ingesteld zodanige samenhang bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare beslissingen worden gegeven.
3.3. De subsidiaire vordering van IF gaat uit van het bestaan van een herverzekeringsovereenkomst tussen IF en AIG en betreft de vraag of in die relatie een vordering van AIG op IF (uit hoofde van de herverzekeringsovereenkomst) kan worden verrekend met een vordering van IF op AIG (op grond van wanprestatie door AIG jegens IF). Bij de beoordeling van de subsidiaire vordering speelt Hampden dan ook geen rol (meer) en is, meer in het bijzonder, de vraag of Hampden kan worden aangemerkt als herverzekeraar niet (meer) aan de orde. Bij de beoordeling van de subsidiaire vordering bestaat daarom geen gevaar voor onverenigbare uitspraken ten aanzien van enerzijds AIG en anderzijds Hampden. Derhalve komt de Nederlandse rechter in dit geval geen rechtsmacht toe ingevolge artikel 6 lid 1 EEX-Vo.
3.4 Voor de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, is bepalend de grondslag van de vordering zoals die blijkens de dagvaarding is ingesteld. Door IF mogelijk te voeren verweer op een eventueel door AIG in te stellen tegenvordering, bij welke rechter dan ook, is derhalve voor de beoordeling van het onderhavige incident niet relevant, zodat de rechtbank de desbetreffende stellingen van IF passeert.
3.5 Nu voor het overige gesteld noch gebleken is dat de Nederlandse rechter uit anderen hoofde dan artikel 6 lid 1 EEX-Vo rechtsmacht toekomt ten aanzien van de subsidiaire vordering, zal de rechtbank zich te dien aanzien onbevoegd verklaren.
3.6 IF zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit incident.
4 De beslissing
De rechtbank,
in het incident
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de subsidiaire vordering van IF;
veroordeelt IF in de proceskosten van dit incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van AIG bepaald op nihil aan vast recht en overige verschotten en op € 452,- aan salaris voor de advocaat;
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 12 november 2008 voor conclusies van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P. Sprenger.
Uitgesproken in het openbaar.
625/1928