ECLI:NL:RBROT:2008:BF1914

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/343
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van politieambtenaar wegens niet melden van feitelijke samenwoning

In deze zaak gaat het om het disciplinair ontslag van een politieambtenaar, eiser, die in de periode van september 2006 tot en met november 2006 feitelijk samenwoonde met zijn (ex-)echtgenote, zonder dit te melden aan de uitkerende instantie. De rechtbank Rotterdam heeft op 7 augustus 2008 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van eiser ongegrond werd verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 juni 2007, waarin hem met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag werd opgelegd op basis van de artikelen 76 en 77 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). De rechtbank oordeelde dat eiser bewust had gekozen om de samenwoning niet te melden, wat resulteerde in uitkeringsfraude. Eiser had pas op 15 december 2006 melding gemaakt van de samenwoning, nadat hij op 13 december 2006 strafrechtelijk in verzekering was gesteld. De rechtbank benadrukte dat, gezien de functie van eiser als politieambtenaar, hoge eisen aan zijn betrouwbaarheid en integriteit gesteld mogen worden. De rechtbank concludeerde dat het plichtsverzuim van eiser ernstig was en dat de opgelegde disciplinaire maatregel van ontslag evenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim. Eiser had aangevoerd dat hij te goeder trouw had gehandeld en dat er geen sprake was van evenredigheid tussen de opgelegde sanctie en de verweten gedraging, maar de rechtbank verwierp deze argumenten. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van eiser niet afdoen aan de ernst van het plichtsverzuim, en dat de integriteit van de politieorganisatie niet in het geding mocht komen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/343 AW
Uitspraak
in het geding tussen
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. A. Rhijnsburger, advocaat te Rotterdam,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
gemachtigde mr. R.H.A. Nathans, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 20 maart 2007 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om hem wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Eiser is op
15 mei 2007 omtrent dit voornemen gehoord.
Bij besluit van 25 juni 2007 is aan eiser met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd op grond van de artikelen 76 en 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp).
Bij brief van 27 juli 2007 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Op 8 november 2007 is een hoorzitting gehouden omtrent eisers bezwaren door de bezwaaradviescommissie inzake personele aangelegenheden Korps landelijke politiediensten (hierna: de bezwaaradviescommissie). De bezwaaradviescommissie heeft op
29 november 2007 aan verweerder geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren en het besluit van 25 juni 2007 te handhaven.
Bij besluit van 20 december 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 22 januari 2008 beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 25 januari 2008.
Verweerder heeft bij brief van 16 april 2008 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2008. Ter zitting is eiser verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2 Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten vertegenwoordigen door een gemachtigde.
1.2 Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord, alvorens op het bezwaar te beslissen.
1.3 Op grond van artikel 76, eerste lid, van het Barp kan de ambtenaar disciplinair worden gestraft indien hij de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt. Ingevolge het tweede lid omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
1.4 In artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp is bepaald dat één van de straffen die kunnen worden opgelegd, de straf van ontslag is.
2.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in ieder geval in de periode van
1 september 2006 tot 30 november 2006 er bewust voor heeft gekozen om de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam niet in kennis te stellen van het gegeven dat eiser en zijn (ex-)echtgenote op hetzelfde adres woonachtig waren. Nu daardoor ten onrechte een uitkering is verkregen, heeft eiser zich aan uitkeringsfraude schuldig gemaakt, hetgeen een strafbaar feit is. Eiser heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim als bedoeld in artikel 76 van het Barp. Eiser was op de hoogte van de onjuistheid van zijn gedragingen, welke onjuistheid hij heeft erkend. Er zijn geen feiten en omstandigheden gebleken waardoor deze gedragingen niet aan eiser kunnen worden toegerekend. Verweerder acht de straf van ontslag gerechtvaardigd en overweegt daartoe dat de gedragingen eiser, als executief politieagent, zwaar kunnen worden aangerekend. Eiser diende zich te onthouden van gedragingen die de integriteit en betrouwbaarheid van hemzelf en van de politieorganisatie aantasten. Het gepleegde plichtsverzuim heeft het in eiser te stellen vertrouwen aangetast. Mede gelet op het feit dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit kan het opleggen van strafontslag evenredig worden geacht.
2.2 In het verweerschrift heeft verweerder naar aanleiding van de beroepsgronden van eiser er op gewezen dat eiser zich in het zienswijzegesprek op 15 mei 2007 heeft laten bijstaan door de heer J. Emmelkamp van de politiebond ANPV, die zich aldaar ook als gemachtigde van eiser heeft gepresenteerd. Deze gemachtigde heeft namens eiser op
27 juli 2007 een inleidend bezwaarschrift ingediend en op 6 september 2007 verzocht de termijn voor het indienen van de nadere gronden met veertien dagen te verlengen. De ontvangstbevestiging en de brief waarin het gevraagde uitstel werd verleend, is door verweerder aan deze gemachtigde gezonden. Op 20 september 2007 heeft eiser zelf de aanvullende gronden van zijn bezwaar ingediend. In deze brief rept eiser er niet over dat de heer Emmelkamp niet meer als zijn gemachtigde optreedt. Ook anderszins heeft eiser verweerder daarover niet geïnformeerd. Verweerder heeft daarom juist gehandeld door de uitnodiging voor de hoorzitting aan de gemachtigde te verzenden. Ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat na indiening van een bezwaarschrift eiser altijd in persoon een brief krijgt waarin hij er van op de hoogte wordt gesteld dat het bezwaar is doorgezonden naar de bezwaaradviescommissie en dat deze hem zal uitnodigen voor een hoorzitting. Dit is een algemene brief ter informatie aan de bezwaarmaker in persoon. Voorts heeft verweerder gesteld dat de gemachtigde eerst na verzending van de uitnodiging op 16 oktober 2007 voor de hoorzitting op 8 november 2007, verweerder op 2 november 2007 per e-mail heeft bericht dat hij niet langer als gemachtigde van eiser optrad. Verweerder mocht er op vertrouwen dat deze gemachtigde eiser op de hoogte had gesteld van alle correspondentie van voor die datum, dus ook de uitnodiging voor de hoorzitting, zodat op verweerder niet de plicht rustte eiser nogmaals in persoon een uitnodiging te doen toekomen.
3.1 Eiser erkent dat er korte tijd sprake is geweest van feitelijk samenwonen op een moment dat zijn (ex-)echtgenote nog een uitkering ontving, zonder dat de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid daarvan op de hoogte was gesteld. Eiser stelt dat hij in beginsel te goeder trouw heeft gehandeld. Er was sprake van een echtscheiding en langzaam maar zeker werd het contact tussen eiser en zijn (ex-)echtgenote hersteld, met het oog op het belang van het kind. Zowel eiser als zijn (ex-)echtgenote hadden het voornemen om de dienst te informeren op een moment dat ze zeker wisten dat de samenwoning bestendigd zou worden. Dat is niet een geheel juiste afweging geweest in het kader van de Wet Werk en Bijstand, hetgeen eiser op zichzelf verweten kan worden. Eiser tekent daarbij aan dat hij tegenover zijn leidinggevende nooit geheimzinnig heeft gedaan over zijn feitelijke woonadres, waaruit de goede trouw van eiser blijkt. Voorts voert eiser aan dat geen sprake is van evenredigheid tussen de opgelegde sanctie en de verweten gedraging. Tegen eiser is geen strafrechtelijke vervolging ingesteld, omdat de categorie lichtere gevallen van uitkeringsfraude aan de orde is. Daarnaast is relevant dat eiser niet de opzet had de gemeente Rotterdam te benadelen. Eiser is voorts van mening dat hij een goed politieman was en nog steeds zijn functie op integere wijze kan vervullen. Eiser acht het aanzien van de politie niet zodanig geschaad, dat werkhervatting door hem onaanvaardbaar moet worden geacht. Bij brief van 29 januari 2008 heeft eiser een viertal verklaringen van (ex-)collega’s en bekenden overgelegd over zijn situatie (zowel werk als privé).
3.2 Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat in de bezwaarprocedure het recht om gehoord te worden is geschonden. Eiser voert daartoe aan dat het horen een elementair recht is. Bij brief van 11 oktober 2007 is eiser er van in kennis gesteld dat hij binnenkort zou worden uitgenodigd voor een hoorzitting. Eiser is echter niet uitgenodigd voor de hoorzitting. Eiser is er niet van op de hoogte of een gemachtigde is uitgenodigd. Uit het advies van de bezwaaradviescommissie blijkt weliswaar dat de gemachtigde aan de bezwaaradviescommissie heeft laten weten eiser niet meer te vertegenwoordigen, maar de bezwaaradviescommissie heeft nagelaten eiser zelf uit te nodigen. Ter zitting heeft eiser daar aan toegevoegd dat de voormalige gemachtigde van eiser verweerder reeds op
2 november 2007 heeft bericht niet meer als gemachtigde op te treden, derhalve voor de hoorzitting op 8 november 2007. Gelet hierop is geen sprake van een deugdelijke uitnodiging voor de hoorzitting. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij op het werk te maken heeft gehad met een incident met een heroïnespuit. Eiser moest zich hierna laten testen op aids en HIV, hetgeen de nodige spanningen gaf.
4.1 De rechtbank overweegt het volgende.
4.2 Met betrekking tot de door eiser gestelde schending van de hoorplicht stelt de rechtbank vast dat het inleidend bezwaarschrift van 27 juli 2007 door J. Emmelkamp namens eiser is ingediend en de aanvullende gronden van 20 september 2007 door eiser zelf zijn ingediend. De rechtbank stelt voorts vast dat gesteld noch gebleken is dat eiser verweerder er van in kennis heeft gesteld dat J. Emmelkamp niet langer als zijn gemachtigde optrad. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat verweerder J. Emmelkamp terecht als gemachtigde van eiser heeft aangemerkt. Ingevolge de parlementaire geschiedenis van artikel 2:1, eerste lid, van de Awb (MvT, Parl. Gesch. Awb, p. 168) heeft dit tot gevolg dat het contact met eiser in beginsel via de gemachtigde verloopt. De uitnodiging voor de hoorzitting is op 16 oktober 2007 verzonden aan J. Emmelkamp. Uit het advies van de bezwaaradviescommissie blijkt dat J. Emmelkamp bij e-mailbericht van
2 november 2007, derhalve voor de geplande hoorzitting op 8 november 2007, maar eerst ruim twee weken na verzending van de uitnodiging voor de hoorzitting, de bezwaaradvies-commissie heeft bericht dat hij eiser niet meer vertegenwoordigt. Hoewel het na het emailbericht van 2 november 2007 wellicht zorgvuldiger was geweest om eiser alsnog in persoon voor de hoorzitting uit te nodigen, dienen op grond van vaste jurisprudentie eventuele tekortkomingen in de communicatie tussen eiser en zijn gemachtigde voor rekening en risico van eiser te blijven. Nu vaststaat dat de uitnodiging voor de hoorzitting reeds op 16 oktober 2007 aan de gemachtigde van eiser is verzonden, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet gehandeld in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb.
4.3 Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit stelt de rechtbank vast dat eiser heeft erkend dat hij in de periode van september 2006 tot en met november 2006 feitelijk heeft samengewoond met zijn (ex-)echtgenote, zonder daarvan melding te doen aan de uitkerende instantie. Dat deze gedraging plichtsverzuim oplevert, is door eiser niet betwist. Evenmin is betwist dat het plichtsverzuim aan eiser is toe te rekenen, zodat verweerder bevoegd was over te gaan tot oplegging van een disciplinaire maatregel.
4.4 De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de door verweerder opgelegde disciplinaire maatregel van ontslag evenredig is aan het door eiser begane plichtsverzuim. Eiser heeft in dit kader gesteld te goeder trouw te hebben gehandeld en niet de bedoeling te hebben gehad de Staat te benadelen. De rechtbank stelt hieromtrent vast dat in het proces verbaal van verhoor van de (ex-) echtgenote van eiser van 14 december 2006 onder meer het volgende is gerelateerd:
“U vraagt mij waarom ik de sociale dienst eind oktober 2006 niet heb ingelicht dat mijn ex-man bij mij was komen wonen. Ik wilde dat eigenlijk wel. Ook eind november 2006 was ik dat van plan. Mijn ex-man en ik hebben het er samen over gehad, wanneer ik de uitkering zou opzeggen. Ik heb hem in die gesprekken ook gewaarschuwd dat hij gezien zijn werk eigenlijk geen risico’s kon nemen. De reden voor mijn ex-man om mijn uitkering niet meteen op te zeggen was vooral van financiële aard. Hij heeft nogal wat schulden, zowel officiële schulden als aan zijn familie. Het voornemen om de uitkering te beëindigen per 1 januari 2007 was door ons eind november 2006 genomen. We overlegden toen aanvankelijk over het beëindigen van de uitkering per 1 december 2006. We besloten vervolgens echter om mijn uitkering nog een maand te laten doorlopen, tot 1 januari 2007.”
In het proces verbaal van verhoor van eiser van 14 december 2006 is onder meer het volgende opgenomen: “In oktober 2006 hebben mijn ex-vrouw en ik officieel besproken dat, wanneer de samenwoning zou lukken, we haar uitkering per 01 januari 2007 zouden gaan stoppen.”
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onder meer uit bovengenoemde processen-verbaal terecht afgeleid dat sprake is geweest van een bewuste keuze om van de samenwoning (nog) geen melding te maken aan de sociale dienst. De stellingen van eiser dat hij terzake van de hem verweten gedragingen te goeder trouw heeft gehandeld, vinden dan ook geen steun in de gedingstukken. Bovendien acht de rechtbank relevant dat eiser van de samenwoning pas melding heeft gemaakt en zich dienovereenkomstig aldaar heeft laten inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie op 15 december 2006, nadat hij op 13 december 2006 strafrechtelijk in verzekering werd gesteld. De rechtbank neemt in aanmerking dat eiser werkzaam is als politieambtenaar en verweerder in die hoedanigheid hoge eisen aan eiser mag stellen met betrekking tot betrouwbaarheid en integriteit, gelet op het aanzien van het politiekorps en de positie die de politie inneemt in de maatschappij. Dit klemt temeer nu het geconstateerde plichtsverzuim een strafbaar feit oplevert. Dat eiser wegens beleidsmatige gronden niet strafrechtelijk is vervolgd, doet aan de strafbaarheid niet af. De door eiser ter zitting geschetste privé-situatie en de omstandigheden waarin eiser zich in die periode bevond doen naar het oordeel van de rechtbank evenmin af aan het door eiser begane plichtsverzuim. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de opgelegde maatregel van disciplinair ontslag niet onevenredig is te achten aan het door eiser begane plichtsverzuim.
5 Het beroep is dan ook ongegrond.
6 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.A. Poppe-Gielesen, voorzitter, mr. C. Laukens en
mr. drs. H. van den Heuvel als leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van Dort, griffier.
De griffier: De voorzitter:
De griffier is buiten staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op: 7 augustus 2008.
Rechtsmiddel
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
afschrift verzonden op: