ECLI:NL:RBROT:2008:BF1907

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/2116
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling en ontslag van een promovendus aan de Erasmus Universiteit Rotterdam

In deze zaak gaat het om de beoordeling en het ontslag van eiser, een promovendus aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van twee beoordelingen en het besluit tot ontslag. De rechtbank heeft de procedure en de relevante wetgeving, waaronder de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Nederlandse Universiteiten (CAO NU) en het Reglement van orde van de adviescommissie voor de bezwaarschriften (ACB) van de Erasmus Universiteit, in overweging genomen. Eiser betwistte de inhoud van de beoordelingen en de samenstelling van de ACB, die volgens hem niet voldeed aan de vereisten omdat er geen deskundigen uit zijn vakgebied in de commissie zaten. De rechtbank oordeelde dat de ACB, hoewel uitsluitend uit juristen bestaand, voldoende deskundigheid had om de beoordeling van eiser te toetsen. De rechtbank concludeerde dat de negatieve beoordelingen van eiser voldoende waren gemotiveerd en dat verweerder terecht tot de conclusie was gekomen dat eiser zijn proefschrift niet binnen de gestelde termijn kon afronden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat het ontslag rechtmatig was. De uitspraak benadrukt de beperkte rechterlijke toetsing van beoordelingen en de verantwoordelijkheden van de betrokken bestuursorganen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 07/2116 AW
Uitspraak in het geding tussen
A, eiser, wonende te B,
gemachtigde mr. B. Benard, advocaat te ’s-Gravenhage,
en
het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam, verweerder,
gemachtigde mr. R.L. van Heusden, advocaat te Rotterdam.
I Ontstaan en loop van de procedure
1 Bij besluit van 8 november 2006 heeft verweerder besloten de over de periode
9 februari 2006 tot 19 juni 2006 opgemaakte beoordeling (ongewijzigd) vast te stellen en eiser met ingang van 1 december 2006 eervol te ontslaan uit de functie van promovendus. Daarbij heeft verweerder bepaald dat eiser in december 2006 een bedrag zal worden uitbetaald dat gelijk is aan de bezoldiging over de maanden december, januari en februari.
2 Tegen deze besluiten heeft eiser bij brief van 24 november 2006 bezwaar gemaakt. Voorts heeft eiser bij brief van 6 december 2006 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 30 januari 2007 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen, in die zin dat verweerder eiser hangende de bezwaarprocedure en tot één week na de beslissing op bezwaar in de gelegenheid dient te stellen om de overeengekomen werkzaamheden te verrichten. Bij brief van 4 februari 2007 heeft eiser de voorzieningenrechter wederom verzocht een voorlopige voorziening te treffen, welk verzoek bij mondelinge uitspraak van 20 februari 2007 is afgewezen.
3 Op 21 februari 2007 is eiser op zijn bezwaren gehoord door de Adviescommissie voor de bezwaarschriften van de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: ACB). Op
19 april 2007 heeft deze aan verweerder geadviseerd de bezwaren ongegrond te verklaren.
4 Bij besluit van 3 mei 2007 heeft verweerder, met overname van voornoemd advies, de bezwaren ongegrond verklaard. Voorts heeft verweerder bepaald dat het verleende ontslag ingaat op 10 mei 2007 en de salarisbetaling op die datum wordt gestaakt.
5 Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 12 juni 2007 beroep ingesteld. Bij brief van 6 juli 2007 heeft eiser de gronden van zijn beroep ingediend.
6 Verweerder heeft bij brief van 20 september 2007 een verweerschrift ingediend.
7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2008. Ter zitting is eiser verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II Overwegingen
1.1 In artikel 10:7 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de mandaatgever bevoegd blijft de gemandateerde bevoegdheid uit te oefenen.
1.2 In artikel 8.3, tweede lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling Nederlandse Universiteiten (hierna: CAO NU) - zoals ten tijde van belang - is bepaald dat een dienstverband voor bepaalde tijd tussentijds gemotiveerd kan worden opgezegd indien sprake is van een redelijke grond.
1.3 In artikel 1, onder d, van het Reglement van orde van de adviescommissie voor de bezwaarschriften van de Erasmus Universiteit Rotterdam ex artikel 51 van het Bestuurs- en Beheersreglement EUR is de commissie als volgt is omschreven: de adviescommissie voor de bezwaarschriften (kortweg: ACB), als bedoeld in artikel 51 van het Bestuurs- en Beheersreglement (BBR) EUR.
In artikel 6, eerste lid, van het Reglement van orde van de adviescommissie voor de bezwaarschriften van de Erasmus Universiteit Rotterdam ex artikel 51 van het Bestuurs- en Beheersreglement EUR is bepaald dat de commissie ten behoeve van de voorbereiding van de beslissing op het bezwaarschrift, als bedoeld in artikel 7 van dit reglement, telkenmale is samengesteld uit een voorzitter en ten minste twee overige leden, afkomstig uit de leden van de commissie.
In artikel 6, tweede lid, van het Reglement van orde van de adviescommissie voor de bezwaarschriften van de Erasmus Universiteit Rotterdam ex artikel 51 van het Bestuurs- en Beheersreglement EUR is bepaald dat in de commissie, als bedoeld in het eerste lid, ten minste een jurist zitting heeft en voorts ten minste een persoon, die deskundig is ten aanzien van de aangelegenheid, waarover de in het bezwaarschrift bestreden beslissing handelt.
In artikel 19, zesde lid, van het Bestuurs- en Beheersreglement EUR is bepaald dat de decaan tevens de faculteitsbeheerder is. Hij ontleent als faculteitsbeheerder zijn beschikkingsbevoegdheid aan het door het college van bestuur aan hem verleende mandaat.
2 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat in het kader van de voorbereiding van zowel de eerste beoordeling van 9 februari 2006 als de tweede beoordeling van 7 juli 2006 een aantal fundamentele documenten heeft ontbroken, maar dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. In de tweede beoordeling is door de begeleiders van eiser naar de mening van verweerder uitvoerig en overtuigend gemotiveerd dat eiser onvoldoende functioneert en presteert. Verweerder acht door de begeleiders voldoende aangetoond dat eiser niet de kennis, het inzicht en de vaardigheden beheerst die van een promovendus mogen worden verwacht, zodat verweerder bevoegd was eiser te ontslaan.
3.1 Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen acht heeft geslagen op de samenstelling van de ACB, welke in strijd was met het Reglement ACB. Het Reglement ACB schrijft immers voor dat in de ACB ten minste één lid zitting heeft dat verstand van zaken heeft ten aanzien van de onderwerpen die in het bezwaar aan de orde zijn. Ten aanzien van eiser had derhalve een biochemicus of wetenschapper op dat vakgebied zitting moeten hebben in de ACB. De ACB was echter uitsluitend samengesteld uit juristen. Gelet hierop is het advies niet zorgvuldig tot stand gekomen, zodat het bestreden besluit daarom geen stand kan houden.
3.2 Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit zich alleen heeft uitgelaten over de in bezwaar naar voren gebrachte grond dat de rechtsgeldigheid van de tweede beoordeling op inhoudelijke gronden ter discussie is gesteld vanwege het gebrekkige motiveren van het door de begeleiders geconstateerde onvoldoende functioneren als promovendus. Eiser heeft daarnaast in bezwaar betoogd dat de inhoudelijke beoordeling niet juist is, omdat de aan eiser toegekende kwalificaties en de beoordeling niet juist zijn. Er is derhalve sprake van een motiveringsgebrek, nu verweerder daaraan in het bestreden besluit voorbij is gegaan.
3.3 Daarnaast voert eiser aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat eiser zijdelings vragen heeft gesteld over de wijze van vaststelling van de eerste beoordeling. Eiser voert daartoe aan dat deze beoordeling nimmer formeel is vastgesteld. Deze beoordeling van 7 april 2006 en de formele vaststelling ervan is eerst bij toezending van de bezwaarstukken eind december 2006 aan eiser bekend gemaakt. Weliswaar is eiser bij fax van 12 juli 2006 de beoordeling toegezonden, evenwel zonder de vaststelling daarvan. Bij ontbreken van medewerking door verweerder omtrent het nagaan van de vaststelling van deze beoordeling, dient er van uit te worden gegaan dat deze beoordeling nimmer is vastgesteld en derhalve niet in werking is getreden, zodat deze niet aan het ontslagbesluit ten grondslag kon worden gelegd. Verweerder is hieraan in het bestreden besluit zonder enige motivering voorbij gegaan.
Verweerder heeft de vragen met betrekking tot de bevoegdheid omtrent de vaststelling van deze beoordeling ten onrechte genoegzaam beantwoord geacht. Op verweerder rust naar de mening van eiser de bewijslast omtrent de vaststelling van deze beoordeling, nu verweerder deze mede ten grondslag heeft gelegd aan het ontslagbesluit. Ten onrechte heeft verweerder overwogen dat het hoofd P&O, mevrouw De Wit, heeft gehandeld krachtens mandaat van de decaan van het Erasmus Medisch Centrum (hierna: Erasmus MC) op grond van de beheersinstructie FGG. Ingevolge het Handboek P&O dienen vaststellingsbesluiten immers genomen te worden door de decaan. Zo professor Maas, als decaan, al bevoegd zou zijn geweest tot vaststelling van de eerste beoordeling, dan ontbreekt het mandaat op grond waarvan het hoofd P&O bevoegd zou zijn een dergelijk besluit in mandaat te nemen. De beheersinstructie biedt voor een dergelijk mandaat geen steun en een specifiek mandaatbesluit voor het hoofd P&O ontbreekt eveneens. Derhalve is tevens sprake van een bevoegdheidsgebrek, zodat het bestreden besluit daarom voor vernietiging in aanmerking komt. Ook voert eiser aan dat de tweede beoordeling niet conform het Handboek P&O door de decaan is vastgesteld, maar door het College van Bestuur.
3.4 Met betrekking tot de inhoud van de beoordelingen voert eiser aan dat sprake is van fundamentele gebreken. Eiser is pas één jaar na zijn aanstelling in het bezit gesteld van het opleidings- en begeleidingsplan, waarin nauwelijks objectieve criteria of competentieprofielen zijn opgenomen, zodat voor eiser niet duidelijk was wat precies van hem werd verlangd. Bovendien is over de inhoud van het opleidings- en begeleidingsplan geen overleg met eiser gevoerd, hetgeen in strijd is met artikel 4.2 van het Handboek P&O. De eerste beoordeling kan reeds hierom niet in stand blijven. Daarnaast is volgens eiser verweerder ten onrechte van mening dat de begeleiders van eiser in de tweede beoordeling voldoende hebben aangetoond dat eiser ongeschikt is voor zijn functie. Eiser heeft de conclusie van de tweede beoordeling in bezwaar gemotiveerd betwist onder andere in zijn brief van 17 oktober 2006, waarop verweerder in het bestreden besluit in het geheel niet is ingegaan, zodat van een zorgvuldige voorbereiding geen sprake is en het bestreden besluit hieromtrent een deugdelijke motivering ontbeert. Bovendien was het aan de promovenduscommissie om eisers vakinhoudelijke bedenkingen mee te nemen in haar oordeelsvorming en niet aan de ACB. De promovenduscommissie heeft dit ten onrechte nagelaten. Daarnaast is het oordeel in het bestreden besluit dat eiser niet in teamverband kan werken feitelijk onjuist. In zijn eerste beoordeling is onder punt 9 opgenomen dat eiser collegiaal is.
4.1 De rechtbank overweegt het volgende.
4.2 De rechtbank ziet gelet op de beroepsgronden van eiser aanleiding allereerst de omvang van het geding vast te stellen. Gelet op artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 7:1 en 8:69 van de Awb, wordt de zogenaamde buitengrens van het geschil bepaald door het bestreden besluit en de door de rechtbank te verrichten ambtshalve toetsing aan bepalingen van openbare orde en de zogenaamde binnengrens door de daartegen tegen het bestreden besluit aangevoerde beroepsgronden. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit ziet op de vaststelling van de tweede beoordeling - over de periode van 9 februari 2006 tot 19 juni 2006 - en het ontslag, dat is gebaseerd op zowel de eerste beoordeling - over de periode van juli 2005 tot 9 februari 2006 - als de tweede beoordeling. Eiser heeft de vraag opgeworpen of de eerste beoordeling wel formeel is vastgesteld door verweerder en daaruit voortvloeiend de vraag of de eerste beoordeling wel ten grondslag kan worden gelegd aan het ontslagbesluit. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat de bewijslast daaromtrent op verweerder rust.
De rechtbank stelt vast dat zich in het dossier een exemplaar bevindt van de eerste beoordeling met daarop de vermelding dat deze door eiser op 3 april 2006 voor gezien is getekend, op 3 april 2006 door de begeleider-promotor is getekend, op 4 april 2006 door de gemandateerd begeleider is getekend en op 7 april 2006 door de decaan is getekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat het besluit omtrent de eerste beoordeling is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de data van 3, 4 en 7 april 2006 niet op waarheid zouden berusten, zodat het besluit naar het oordeel van de rechtbank op 7 april 2006 formeel en op correcte wijze is vastgesteld.
Vervolgens is de vraag aan de orde of het besluit omtrent de eerste beoordeling aan eiser op juiste wijze is bekendgemaakt zodat het in werking is getreden. Wat er verder ook zij van de stellingen van eiser op dit punt, de rechtbank stelt vast dat de vastgestelde eerste beoordeling in elk geval is bekend gemaakt met toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan eiser in de bezwaarfase in december 2006. Ter zitting heeft eiser erkend dat hij tegen de eerste beoordeling als zodanig geen bezwaar heeft ingesteld, zodat de eerste beoordeling onherroepelijk is geworden. Gelet hierop moet worden uitgegaan van de juistheid van de eerste beoordeling en moeten de hiertegen gerichte gronden verder onbesproken blijven. Verweerder kon de eerste beoordeling mede ten grondslag leggen aan het ontslagbesluit.
4.3 Met betrekking tot de tweede beoordeling over de periode van 9 februari 2006 tot 19 juni 2006 overweegt de rechtbank het volgende. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer bij uitspraak van 13 juli 2006, LJN: AY5117) is de rechterlijke toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. In geval van negatieve oordelen geldt het uitgangspunt dat het betrokken bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de evenvermelde toetsing kunnen doorstaan.
4.4 Eiser heeft aangevoerd dat de tweede beoordeling is vastgesteld door het College van Bestuur, terwijl dit blijkens het Handboek P&O door de decaan dient te geschieden. De rechtbank stelt in dit kader vast dat het College van Bestuur het bevoegde gezag is inzake vaststelling van beoordelingen. Blijkens artikel 19, zesde lid, van het Bestuurs- en Beheersreglement EUR heeft het College van Bestuur zijn bevoegdheid tot vaststelling van personeelsbeoordelingen gemandateerd aan de decaan. Op grond van artikel 10:7 van de Awb is de bevoegdheid van het College van Bestuur geenszins komen te vervallen en is het College van Bestuur bevoegd gebleven beoordelingsbesluiten vast te stellen. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat eisers stellingen hieromtrent zien op het primaire besluit terzake van de tweede beoordeling terwijl gesteld noch gebleken is dat het besluit op bezwaar onbevoegd is genomen en thans dat besluit ter toetsing voorligt.
4.5 Vervolgens ligt de vraag voor of verweerder het bestreden besluit ten aanzien van de tweede beoordeling heeft genomen in overeenstemming met het Reglement van orde van de adviescommissie voor de bezwaarschriften van de Erasmus Universiteit Rotterdam ex artikel 51 van het Bestuurs- en Beheersreglement EUR (hierna: ACB reglement).
In artikel 6, tweede lid, van het ACB reglement is onder meer bepaald dat in de commissie ten minste één persoon zitting heeft die deskundig is ten aanzien van de aangelegenheid, waarover de in het bezwaarschrift bestreden beslissing handelt. Naar de mening van eiser diende dit derhalve een biochemicus of wetenschapper te zijn met kennis ten aanzien van het onderzoek van eiser. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de zinsnede “deskundig (…) handelt” ziet op het onderwerp van het geschil, in casu de vaststelling van de tweede beoordeling. Nu dit de vaststelling van eisers rechtspositie betreft, kon de ACB naar het oordeel van de rechtbank bestaan uit louter juristen.
Bovendien is de rechtbank van oordeel - en dat is tussen partijen ook niet in geschil - dat in de promovenduscommissie, die op 12 oktober 2006 advies heeft uitgebracht in het kader van eisers bezwaar tegen de vaststelling van de tweede beoordeling, wel de door eiser gewenste specifieke wetenschappelijke kennis aanwezig was.
4.6 Eiser heeft in dit kader voorts aangevoerd dat de promovenduscommissie zijn brief van 17 oktober 2006 niet heeft betrokken in de advisering.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 28 september 2006 is gehoord door de promovenduscommissie. Op 12 oktober 2006 heeft de promovenduscommissie zijn advies uitgebracht. Eiser heeft op 17 oktober 2006 nog zijn nadere standpunten uiteengezet, derhalve voor het primaire besluit van 8 november 2006 inzake de tweede beoordeling. Blijkens de motivering van het primaire besluit van 8 november 2006 heeft verweerder eisers brief van 17 oktober 2006 niet bij het primaire besluit betrokken. Echter, hangende het bezwaar tegen het primaire besluit omtrent deze beoordeling, heeft de ACB bij brief van 26 februari 2006 aan verweerder verzocht om een aantal vragen inzake eisers brief van 17 oktober 2006 te beantwoorden. Bij brief van 5 maart 2007 heeft verweerder deze vragen doorgezonden aan de promovenduscommissie. De promovenduscommissie heeft deze vragen bij brief van 13 maart 2007 beantwoord, na daarover op 8 maart 2007 te hebben vergaderd, en medegedeeld dat in de brief van eiser van 17 oktober 2006 geen aanleiding is gevonden het advies van 12 oktober 2006 te wijzigen. Blijkens het advies van de ACB van 19 april 2007, dat ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit, zijn voornoemde stukken in de beoordeling van het bezwaar betrokken. De beroepsgrond van eiser dat zijn brief van 17 oktober 2006 niet is meegewogen, kan gelet op het voorgaande niet slagen, nu deze weliswaar niet bij de totstandkoming van het primaire besluit is betrokken, maar wel in het besluit op het bezwaar, dat thans ter toetsing voorligt.
4.7 Ten aanzien van eisers stellingen dat hij pas één jaar na zijn aanstelling in het bezit is gesteld van het opleidings- en begeleidingsplan, waarin nauwelijks objectieve criteria of competentieprofielen zijn opgenomen, zodat voor eiser niet duidelijk was wat precies van hem werd verlangd en over de inhoud van het opleidings- en begeleidingsplan in strijd is met artikel 4.2 van het Handboek P&O geen overleg met eiser gevoerd, overweegt de rechtbank het volgende. Met eiser is de rechtbank weliswaar van oordeel dat de vaststelling en de ter handstelling van het opleidings- en begeleidingsplan niet volgens de hieromtrent vastgestelde beleidsregels is verlopen, maar met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank overweegt daartoe dat blijkens de door verweerder, en door eiser niet weersproken, ingenomen stelling het opleidings- en begeleidingsplan vooral bedoeld is om voor de promovendus zijn recht op te volgen onderwijs vorm te geven. Daarnaast acht de rechtbank relevant dat het onderzoeksplan reeds volledig was uitgewerkt als gevolg van een externe subsidieaanvraag en het voor eiser naar aanleiding daarvan steeds duidelijk moet zijn geweest wat van hem in het kader van het promotieonderzoek werd verwacht. Daarin was immers opgenomen de wetenschappelijke vraagstelling, de methoden en aanpak van het onderzoek alsmede een tijdsplan. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat van een assistent in opleiding (hierna AIO), gelet op de algemene competenties - zoals ook opgenomen in de tweede beoordeling - die voor elke AIO gelden, mag worden verwacht dat daaraan dient te worden voldaan. De rechtbank betrekt hierbij dat ten tijde van belang er nog geen functieprofiel voor AIO’s was vastgesteld. Hoewel deze competenties ten tijde van de eerste beoordeling nog niet expliciet waren geformuleerd en er op dat moment nog geen functieprofiel voor een promovendus was vastgesteld, zijn deze wel impliciet aan de orde gekomen tijdens deze beoordeling en tijdens wekelijkse gesprekken tussen eiser en zijn begeleider en tijdens gesprekken met zijn promotor. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het voor eiser steeds duidelijk is geweest dan wel had moeten zijn wat van hem werd verwacht in het kader van zijn promotieonderzoek.
4.8 Met betrekking tot de beroepsgronden van eiser, die verwijzen naar het bezwaarschrift en eisers brief van 17 oktober 2006, die zien op de inhoud van de vastgestelde tweede beoordeling overweegt de rechtbank het volgende. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt door verweerder dat eiser meermalen gestelde deadlines heeft gemist. Dit betreft een aantal presentaties die eiser diende voor te bespreken en een artikel dat eiser op basis van de reeds verkregen onderzoeksresultaten diende te schrijven. In de vastgestelde tweede beoordeling en het advies van de ACB dat ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit heeft verweerder het onvoldoende functioneren van eiser uitgebreid gemotiveerd. De rechtbank verwijst daarvoor in het bijzonder naar de laatste alinea van de voorlaatste pagina van het advies van de ACB. Wat ook zij van de betwisting van een deel van deze kwalificaties in de beroepsgronden van eiser, middels verwijzing naar zijn bezwaar en brief van 17 oktober 2006, is de rechtbank van oordeel dat daarmee het totaalbeeld omtrent eisers onvoldoende functioneren dat naar voren komt uit de tweede beoordeling is blijven bestaan.
4.9 Op grond van het voorgaande kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie komen dat het voorzienbaar was dat eiser niet binnen de daartoe vastgestelde periode zijn proefschrift succesvol kon afronden. Andere dan de hierboven besproken beroepsgronden zijn niet aangevoerd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder eisers dienstverband voor bepaalde tijd tussentijds kon opzeggen.
5 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
6 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. drs. H. van den Heuvel, voorzitter, mr. C. Laukens en
mr. drs. J. van den Bos, als leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van Dort, griffier.
De griffier: De voorzitter:
De griffier is buiten staat om deze
uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2008.
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.