Zaak-/rolnummer: 259206 / HA ZA 06-1046
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
procureur mr. J.M.L.G. de Jong,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procureur mr. J.C.A.M. Huntjens.
Partijen worden hierna aangeduid als "[eiser]" respectievelijk "[gedaagde]".
1 Het verloop van het geding
1.1 De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 27 maart 2006, met producties;
- conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in
reconventie, met producties;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 28 juni 2006, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 13 oktober 2006;
- conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
- akte overlegging producties aan de zijde van [gedaagde].
1.2 Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van de stukken behorende tot de bij deze rechtbank aanhangige procedure onder nummer 298100 / HA ZA 07-3174 (hierna aangeduid als procedure 07-3174). Ter comparitie gehouden in laatstgenoemde procedure op 26 juni 2008 hebben partijen ermee ingestemd dat de stukken in die en de onderhavige procedure over en weer gebruikt worden. Zoals afgesproken tijdens die comparitie geldt dat ook voor de nadien op verzoek van de comparitierechter overgelegde brieven, waaronder de brief met bijlagen van 8 juli 2008 van mr. De Jong.
1.3 Bij vonnis van heden doet de rechtbank ook uitspraak in procedure 07-3174.
2 De vaststaande feiten in conventie en in reconventie
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1 [eiser] en [gedaagde] zijn buren. [gedaagde] is erfpachter van de percelen met de kadastrale aanduidingen [aanduiding A], [aanduiding B] en [aanduiding C]. [eiser] is erfpachter van de daarnaast gelegen percelen met de kadastrale aanduidingen [aanduiding D], [aanduiding E] en [aanduiding F]. De percelen zijn gelegen te [woonplaats]. De voorste percelen ([aanduiding A] en [aanduiding D]) grenzen aan de [straat].
2.2 De in 2.1 genoemde percelen [aanduiding D] en [aanduiding A] waren voorheen genummerd [aanduiding G] respectievelijk [aanduiding H]. In het navolgende worden deze percelen in navolging van de aanduiding door partijen met hun oude nummers aangeduid.
2.3 De rechtsvoorganger van [gedaagde] heeft de erfpacht op perceel [aanduiding H] verkregen door middel van een notariële akte van 13 juni 1924. Deze akte luidt – voor zover hier van belang – als volg[eiser], smid, wonende te [woonplaats], Ter eene en
[gedaagde], wagenmaker wonende te [woonplaats], ter andere zyde
[…]
dat het verkochte perceel recht van uitpad zal hebben over een gemeenschappelijk pad ter breedte van twee en een halve meter, van welk pad een gedeelte ter breedte van een meter vijf en twintig centimeter op het kadastrale perceel [woonplaats] Sectie B nommer [aanduiding G] ligt, (zijnde het geheele pad het thans bestaande pad)
Dat dit uitpad nimmer zal mogen worden bebouwd en dat ook niet zal mogen worden bebouwd de strook grond strekkende langs de Noord Westkant van de wagenmakerswerkplaats ter breedte van twee meter.
Overeengekomen is, dat het voorste schuurtje op het perceel aanwezig niet onder het verkochte begrepen is en door den verkooper voormeld kan worden afgebroken en moet worden afgebroken indien de kooper in deze dit verlangt binnen twee maanden nadat hy daartoe zijn wil schriftelijk aan den comparant [eiser] heeft kenbaar gemaakt.”
2.4 Kort na de vestiging van de erfpacht is “het voorste schuurtje” als bedoeld in de onder 2.3 weergegeven akte afgebroken. In de plaats daarvan is op perceel [aanduiding H] een woonhuis gebouwd. Een landmeetkundige “hulpkaart” uit 1926 geeft het nieuw gebouwde woonhuis reeds weer.
2.5 De bouw van het in 2.4 bedoelde woonhuis heeft tot gevolg gehad dat de doorgang naar de openbare weg tussen dit woonhuis en het woonhuis op perceel [aanduiding G] verminderd is tot 3,4 meter, waarvan 0,5 meter gelegen is op perceel [aanduiding H].
2.6 Een kadastrale “hulpkaart” van 26 april 1924 geeft de grens tussen de percelen [aanduiding G] en [aanduiding H] weer als een rechte lijn, schuin lopend over het totale oppervlak van de beide percelen gezamenlijk, van punt 7.08 (zijde [straat]) naar punt 9.50 aan de overzijde.
2.7 [eiser] verkreeg de erfpacht op perceel [aanduiding G] op 27 augustus 1954.
2.8 In opdracht van [gedaagde] heeft het Kadaster in 2007 de erfgrens tussen de percelen van [gedaagde] en die van [eiser] ingemeten en in het terrein met behulp van merktekens zichtbaar gemaakt.
2.9 Eigenaar van alle hiervoor genoemde percelen is het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard.
3 De vordering in conventie
De vordering luidt – verkort weergegeven – om voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
i. te verklaren voor recht dat de grond links van de op de desbetreffende kadastrale kaart weergegeven lijn in erfpacht is gegeven aan [eiser] met uitsluitend een recht van uitpad voor [gedaagde];
ii. [gedaagde] te veroordelen perceel [aanduiding G] te ontruimen en ontruimd te houden;
iii. aan [eiser] uitpad te verstrekken door het gemeenschappelijke uitpad vrij te houden van obstakels,
een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 Uit de kadastrale afbakening blijkt waar de grens tussen de percelen loopt. Links van die grens is de grond in erfpacht gegeven aan [eiser].
3.2 Door de bouw van het woonhuis op perceel [aanduiding H] komt het recht van uitpad feitelijk nog slechts ten laste van perceel [aanduiding G], terwijl die bouw in strijd was met de akte van 13 juni 1924.
3.3 [gedaagde] parkeert regelmatig zijn auto op de grond van perceel [aanduiding G], waarmee [gedaagde] inbreuk maakt op het recht van erfpacht van [eiser].
3.4 Door het parkeren van zijn auto frustreert [gedaagde] ook het recht van overpad van [eiser], zodat hij niet of zeer moeizaam gebruik kan maken van de op zijn perceel aanwezige garage.
4 Het verweer in conventie
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiser] in de kosten van het geding.
[gedaagde] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1 De akte van 13 juni 1924 geeft de bedoeling van de toenmalige partijen niet juist weer. Direct na de vestiging van de erfpacht is immers – in weerwil van de tekst van de akte – het bestaande uitpad met kennelijke instemming van de toenmalige partijen deels bebouwd, terwijl ook het recht van uitpad aan de noordzijde van de percelen niet ordelijk is geregeld.
4.2 Door verjaring is een erfdienstbaarheid van uitpad ontstaan over de thans bestaande grond tussen de beide woonhuizen op de percelen [aanduiding G] en [aanduiding H].
4.3 De erfgrens tussen de beide percelen is niet juist weergegeven op de kadastrale kaarten. In werkelijkheid loopt die erfgrens meer over het terrein van perceel [aanduiding G], te weten: midden uitpad [straat], midden binnenterrein, midden uitpad noordzijde. [gedaagde] heeft deze lijn zichtbaar gemaakt op een door hem overgelegde kaart. De op de kadastrale kaarten aangegeven grens is altijd al onjuist geweest. Subsidiair geldt dat de nieuwe grens door verjaring is ontstaan.
4.4 Voorts is zowel ter zake het uitpad aan de [straat] als ter zake de uitweg aan de noordzijde en het binnenterrein (waarmee [gedaagde] blijkens de conclusie van antwoord bedoelt de binnenplaats tussen de gebouwen) door verjaring een wederzijdse erfdienstbaarheid tot uitpad respectievelijk gezamenlijk gebruik ontstaan, zodanig dat deze gebruikt moeten worden overeenkomstig hetgeen maatschappelijk betamelijk is.
4.5 Ter zake de vordering van [eiser] onder iii refereert [gedaagde] zich aan het oordeel van de rechtbank, mits in reconventie een gelijkluidende vordering wordt toegewezen.
5 De vordering in reconventie
De vordering luidt – verkort weergegeven – om zoveel mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
i. te verklaren voor recht dat de erfgrens tussen de percelen [aanduiding G] en [aanduiding H] door verjaring aldus loopt: midden uitpad [straat], midden binnenterrein, midden uitpad noordzijde;
ii. te verklaren voor recht dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan, over en weer, tot het gebruik van het uitpad aan de [straat], van het binnenterrein en van het uitpad aan de noordzijde;
iii. te verklaren voor recht dat door verjaring een erfdienstbaarheid van uitpad is ontstaan, over de strook grond tussen de thans bestaande woonhuizen, welke erfdienstbaarheid ertoe strekt om te gaan van en naar de percelen [aanduiding G] en [aanduiding H] en de daarop staande bebouwingen;
iv. te verklaren voor recht dat door verjaring een erfdienstbaarheid van uitpad aan de noordzijde is ontstaan, welke erfdienstbaarheid ertoe strekt om te gaan van en naar de percelen [aanduiding G] en [aanduiding H] en de daarop staande bebouwingen en van en naar de percelen kadastraal aangeduid als [aanduiding E] en [aanduiding B];
v. [eiser] te gebieden het uitpad aan de [straat] vrij te houden van obstakels, zulks voorwaardelijk, namelijk indien de vordering onder iii in conventie van [eiser] wordt toegewezen,
een en ander met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
Aan deze vordering heeft [gedaagde] – de rechtbank begrijpt: naast hetgeen in conventie als verweer is aangevoerd – de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
5.1 Uit de feitelijke omstandigheden ten tijde van de vestiging van de erfpacht en in de jaren nadien moet worden afgeleid dat de erfgrens in werkelijkheid loopt zoals in de vordering onder i aangegeven.
5.2 Uit het feit dat het oorspronkelijke uitpad direct na de vestiging van de erfpacht – zonder protest door de rechtsvoorganger van [eiser] – voor een deel is bebouwd en uit het feit dat de rechtsvoorganger van [gedaagde] destijds een breed uitpad nodig had voor zijn wagenmakersbedrijf moet worden afgeleid dat de toenmalige partijen beoogd hebben een recht van uitpad te vestigen op de resterende grond (3,4 meter breed) tussen de beide woonhuizen.
5.3 In de loop der jaren sinds 1924 hebben de erfpachters het binnenterrein altijd gezamenlijk gebruikt, zowel voor hun bedrijfsmatige activiteiten als om hun auto’s te parkeren. Feitelijk is er nooit sprake geweest van een erfgrens.
5.4 Aan de noordzijde ligt een uitpad. Dit pad is voortdurend en zichtbaar als zodanig gebruikt. De akte uit 1924 heeft ten onrechte geen ordelijke regeling gegeven voor het uitpad aan de noordzijde naar de percelen [aanduiding E] en [aanduiding B].
5.5 De kinderen van [eiser] parkeren bij bezoek hun auto’s op het binnenterrein, waardoor zij het uitpad voor [gedaagde] blokkeren.
6 Het verweer in reconventie
Het verweer strekt tot
i. afwijzing van de vordering onder i;
ii. afwijzing van de vordering onder ii, voor zover deze betrekking heeft op toegang tot een vermeend gemeenschappelijk binnenterrein;
iii. afwijzing van de vordering onder iii, voor wat betreft de toegang tot de beweerdelijk verkregen erfdienstbaarheid betreffende het gemeenschappelijke gebruik van het binnenterrein en overigens tot referte met betrekking tot de erfdienstbaarheden van uitpad aan de zijde van de [straat] en aan de noordzijde, voor zover deze erfdienstbaarheden uitsluitend strekken tot uitpad van en toepad naar de op de percelen [aanduiding G] en [aanduiding H] gelegen bebouwing;
iv. referte voor wat betreft de vordering onder iv;
v. afwijzing van de vordering onder “b” (de rechtbank begrijpt: onder v als hierboven onder 5 genoemd);
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
Naast hetgeen [eiser] in conventie heeft betoogd, heeft hij daartoe het volgende aangevoerd:
6.1 [gedaagde] heeft geen feiten aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de erfgrens tussen de onderhavige percelen anders loopt dan weergegeven op de kadastrale kaarten.
6.2 Uit de onder 5.2 aangevoerde feiten kan niet worden afgeleid dat de akte van 1924 de bedoeling van de toenmalige partijen niet juist weergeeft. Hooguit kan daaruit worden afgeleid dat de rechtsvoorganger van [gedaagde] zich destijds niet aan de voorwaarden uit de akte heeft gehouden. Overigens heeft [eiser] er geen bezwaar tegen dat de thans bestaande ruimte tussen de beide woonhuizen als uitpad wordt gebruikt.
6.3 Van het ontstaan van een erfdienstbaarheid tot gemeenschappelijk gebruik van het binnenterrein is geen sprake. Het binnenterrein is nooit gemeenschappelijk gebruikt als bedoeld door [gedaagde]. Pas sinds ongeveer vijf jaar gebruikt [gedaagde] het binnenterrein als parkeerplaats voor zijn auto.
6.4 Ook als sprake zou zijn van een erfdienstbaarheid tot gemeenschappelijk gebruik van het binnenterrein, dan nog heeft te gelden dat [gedaagde] zijn auto daar niet mag parkeren omdat hij daarmee het gebruik van het binnenterrein door [eiser] – met name de toegang tot zijn schuren – onmogelijk maakt.
7 De beoordeling
in conventie en in reconventie
Ontvankelijkheid
7.1 [eiser] en [gedaagde] zijn beiden erfpachter van de onderhavige percelen. Eigenaar is het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard. De vorderingen in zowel conventie als reconventie hebben onder meer betrekking op de erfgrens en op erfdienstbaarheden. Zij betreffen dus ook het recht van de eigenaar. [eiser] en [gedaagde] zijn tot het voeren van de onderhavige procedure bevoegd, mits zij zorg dragen dat de eigenaar tijdig in het geding wordt geroepen (artikel 5:95 BW). Bij de in 1.2 genoemde brief van 8 juli 2008 heeft [eiser] een brief van het Hoogheemraadschap overgelegd, waaruit blijkt dat deze kennis heeft genomen van de processtukken en dat hij niet in het geding wenst te verschijnen. Aldus is het Hoogheemraadschap naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate in de gelegenheid geweest zijn standpunt kenbaar te maken. Gelet daarop zijn zowel [eiser] als [gedaagde] in hun vorderingen ontvankelijk.
Erfgrens
7.2 De vordering van [eiser] onder i valt – zo begrijpt de rechtbank – uiteen in twee onderdelen. In de eerste plaats vordert [eiser] een verklaring voor recht dat het perceel links van de erfgrens weergegeven op de kadastrale hulpkaart uit 1924 (perceel [aanduiding G]) aan hem in erfpacht is gegeven. In de tweede plaats vordert hij voor recht te verklaren dat aan [gedaagde] met betrekking tot perceel [aanduiding G] uitsluitend een recht van uitpad toekomt. Aan het eerste onderdeel van zijn vordering legt [eiser] ten grondslag de onder 2.6 bedoelde kadastrale hulpkaart uit 1924. Ten verwere stelt [gedaagde] zich onder meer op het standpunt dat de erfgrens van aanvang af onjuist in het kadaster is weergegeven ten gevolge van een verkeerde inmeting. Op [eiser] rusten stelplicht en bewijslast ter zake. Hij beroept zich immers op het rechtgevolg van de door hem gestelde erfgrens, te weten de gevorderde verklaring voor recht.
7.3 De door [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegde kadastrale hulpkaart uit 1924 vermeldt als bijschrift dat het gaat om “bijbouw en splitsing”, welke is “aangewezen” door “[eiser], verkooper” en “[gedaagde], kooper” – met wie kennelijk de partijen bij de onder 2.3 genoemde akte zijn bedoeld. Die akte verwijst naar de kadastrale gegevens van het betrokken perceel, zonder nadere feitelijke omschrijving van de precieze ligging. Blijkens de verklaringen van partijen ter comparitie gehouden in de procedure met rolnummer 07-3174 is voorts komen vast te staan dat de door het Kadaster in 2007 ingemeten erfgrens dezelfde is als de op de kadastrale kaart uit 1924 vermelde grens. Gelet op deze vaststaande feiten acht de rechtbank voorshands bewezen dat (ook) de huidige erfgrens tussen de onderhavige percelen loopt zoals weergegeven op die kaart uit 1924. Uit die feiten volgt immers dat de op de kaart aangegeven erfgrens in 1924 is aangewezen door de toenmalige partijen en bovendien dat de door het Kadaster in 2007 ingemeten grens met die grens overeenkomt. Aan dit oordeel kan niet afdoen het feit dat de in het Kadaster vastgelegde erfgrens tot gevolg heeft dat [gedaagde] – zoals hij stelt – slechts schuifelend de grond achter de bebouwing kan bereiken. Evenmin kan aan dit oordeel afdoen de ter comparitie van 26 juni 2008 door [gedaagde] ingenomen stelling dat de meting door het Kadaster onjuist is omdat daardoor midden op het uitpad aan de zijde van de [straat] een hekpaal zou staan. Deze gegevens (wat daar overigens ook van zij) zeggen immers niets over de juistheid van de erfgrens.
7.4 Tegen het onder 7.3 weergegeven oordeel van de rechtbank staat in beginsel tegenbewijs open. De rechtbank ziet evenwel geen grond [gedaagde] op het punt van de toenmalige inmeting door het Kadaster toe te laten tot tegenbewijsvoering. Hij heeft zijn stelling dat het Kadaster de erfgrens verkeerd heeft ingemeten immers niet met feiten onderbouwd.
7.5 Het verweer van [gedaagde] slaagt evenmin als daarmee wordt bedoeld dat de toenmalige partijen bij de akte uit 1924 beoogd hebben een perceel met andere grenzen dan vermeld in het Kadaster te leveren. Voor het antwoord op de vraag wat partijen hebben bedoeld te leveren komt het aan op de in de leveringsakte tot uiting gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving van de over te dragen onroerende zaak (HR 8 december 2000, NJ 2001, 350). De onderhavige akte verwijst met zoveel woorden naar de kadastrale gegevens van het over te dragen perceel. Gelet op het zojuist weergegeven criterium, moet uit die beschrijving worden afgeleid dat het de bedoeling van de toenmalige partijen is geweest het perceel overeenkomstig de in het Kadaster vastgelegde grenzen over te dragen. Ook dit verweer van [gedaagde] kan dus niet slagen.
7.6 Ook verweert [gedaagde] zich tegen de vordering in conventie onder i met de stelling dat de erfgrens door verjaring is komen te lopen langs de lijn midden uitpad [straat], midden binnenterrein, midden uitpad noordzijde. [gedaagde] vraagt in reconventie op dit punt een verklaring voor recht. De rechtbank begrijpt het standpunt van [gedaagde] aldus dat deze naar zijn stellen de grond gelegen tussen de kadastraal vastgelegde erfgrens en de door hem gestelde nieuwe erfgrens – voor zover die grond is gelegen op perceel [aanduiding G] – ten koste van [eiser] door verjaring in erfpacht heeft verkregen. Het is aan [gedaagde] voldoende feiten te stellen en zo nodig te bewijzen die kunnen leiden tot de conclusie dat metterdaad sprake is van verkrijgende verjaring. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt.
7.7 [gedaagde] stelt dat de verjaring reeds is voltooid onder de werking van het oude Burgerlijk Wetboek, dat wil zeggen vóór 1 januari 1992. Op grond van het tot deze datum geldende artikel 2000 BW (oud) was voor verkrijging door verjaring vereist het bezit te goeder trouw gedurende twintig jaren of – bij ontbreken van een titel, zoals hier aan de orde – gedurende dertig jaren. Of sprake is van bezit van een recht van erfpacht moet – ook onder het destijds geldende recht – naar verkeersopvatting worden beoordeeld, met inachtneming van de wettelijke regels en overigens op grond van uiterlijke feiten. Is een goed in het bezit van een ander, dan zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming ten koste van de vorige bezitter onvoldoende; nodig is dat de machtsuitoefening ondubbelzinnig wijst op bezit, terwijl de andere partij door dat gebruik niet meer als bezitter kan worden aangemerkt (artikel 594 jo. 598 BW (oud)).
7.8 Ter onderbouwing van het door hem gestelde bezit stelt [gedaagde] dat de desbetreffende grond zichtbaar en voortdurend gebruikt is door (de rechtsvoorgangers van) partijen gezamenlijk, waarbij volgens [gedaagde] geldt dat het binnenterrein in het verleden vooral door zijn rechtsvoorganger werd gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze feiten – ook indien zij vast komen te staan – onvoldoende voor de conclusie dat naar verkeersopvatting en op grond van uiterlijke feiten sprake is van inbezitneming van de erfpacht door (de rechtsvoorganger van) [gedaagde]. Van inbezitneming ten koste van de bestaande bezitter kan immers slechts sprake zijn indien de machtsuitoefening door de inbezitnemer zodanig is dat deze ondubbelzinnig wijst op bezit, terwijl de andere partij door dat gebruik niet meer als bezitter kan worden aangemerkt. Het enkele gebruik maken van de beide uitpaden en van het binnenterrein kan niet als zodanig gebruik worden beschouwd, zeker niet nu kennelijk ook (de rechtsvoorganger van) [eiser] van de hier bedoelde grond is blijven gebruik maken. Van inbezitneming door (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] is dus geen sprake. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] het bezit heeft verkregen op andere wijze, zoals overdracht of opvolging onder algemene titel. In dit licht kan in het midden blijven of het gestelde bezit specifiek betrekking had op een recht van erfpacht. Uit het voorgaande volgt dat het bezit van de erfpacht niet is komen vast te staan, zodat al om die reden niet is voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 2000 BW (oud).
7.9 Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ook voor verjaring op de voet van het huidige recht bezit gedurende een zekere periode vereist is (artikelen 3:99 en 3:105 BW). Aldus is ook met toepassing van het huidige recht geen sprake van verkrijging in erfpacht van de hier bedoelde grond.
7.10 Het overwogene onder 7.2-7.9 brengt mee dat het verweer van [gedaagde] inzake de erfgrens tussen de percelen [aanduiding G] en [aanduiding H] niet kan slagen. [gedaagde] betwist het gestelde recht van erfpacht van [eiser] ten aanzien van perceel [aanduiding G] als zodanig niet. Aldus komt de vordering in conventie onder i voor toewijzing in aanmerking voor zover deze betrekking heeft op de verklaring voor recht dat het perceel links van de erfgrens vermeld op de kadastrale hulpkaart uit 1924 aan [eiser] in erfpacht is gegeven. Het voorgaande betekent ook dat de vordering in reconventie onder i te zijner tijd zal moeten worden afgewezen.
Erfdienstbaarheden
7.11 Het tweede onderdeel van de vordering in conventie onder i behelst een verklaring voor recht dat aan [gedaagde] ten aanzien van perceel [aanduiding G] uitsluitend een recht van uitpad toekomt. [eiser] verwijst daartoe naar de akte van 13 juni 1924 zoals weergegeven onder 2.3. Uit de in die akte opgenomen beschrijving, beoordeeld naar objectieve maatstaven, blijkt dat met betrekking tot het uitpad naar de [straat] perceel [aanduiding G] over een breedte van 1,25 meter is bezwaard met een last ten nutte van perceel [aanduiding H]. In zoverre is dus sprake van een erfdienstbaarheid tot gebruik als uitpad. Van andere erfdienstbaarheden ten laste van perceel [aanduiding G] blijkt uit de akte niet.
7.12 Als verweer stelt [gedaagde] echter dat, naast de in de akte van 1924 opgenomen erfdienstbaarheid, door verjaring sprake is van andere erfdienstbaarheden, te weten tot gebruik als uitpad naar de [straat] van de huidige ruimte tussen de beide woonhuizen, tot gebruik als uitpad aan de noordzijde en tot gebruik van het binnenterrein. [gedaagde] stelt dat deze verjaring reeds onder het oude recht is voltooid. In reconventie vordert [gedaagde] in dit verband verklaringen voor recht (zie hierboven onder ii-iv in onderdeel 5).
7.13 Op grond van het destijds geldende recht is voor het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verjaring vereist bezit te goeder trouw van een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid (artikelen 593, 744 en 2000 BW (oud)). In beginsel kunnen niet als voortdurend gelden rechten voor de uitoefening waarvan steeds menselijk handelen nodig is (artikel 724 lid 3 BW (oud)). Slechts op grond van bijzondere omstandigheden ter plaatse kan dit anders zijn (HR 24 september 1999, NJ 2000, 18). Van een zichtbare erfdienstbaarheid is sprake indien enig blijvend uitwendig teken op het bestaan ervan wijst. Daarvoor is echter niet voldoende dat een dergelijk teken al sinds mensenheugenis aanwezig is: vereist is mede dat sprake is van bezit te goeder trouw, in die zin dat degene die het bezit is aangevangen zich krachtens erfdienstbaarheid bevoegd beschouwde en zich ook redelijkerwijs ter zake bevoegd mocht beschouwen (HR 3 mei 1996, NJ 1996, 501). Gelet op dit juridische kader is duidelijk dat aan het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verjaring – zeker in het geval van een erfdienstbaarheid voor de uitoefening waarvan steeds menselijk handelen nodig is, zoals hier aan de orde – hoge eisen worden gesteld.
7.14 [gedaagde] stelt zich zowel in conventie als in reconventie op het standpunt dat hij door verjaring een erfdienstbaarheid heeft verkregen tot het gebruik van het binnenterrein overeenkomstig hetgeen in het algemeen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is en rekening houdend met de specifieke omstandigheden. Hij stelt in dat verband dat het binnenterrein al vanaf 1925 dagelijks door hem of zijn voorganger werd gebruikt als buitenwerkplaats en als parkeerplaats. [gedaagde] heeft deze stelling onderbouwd met verklaringen van derden. [eiser] betwist de stellingen. Ook hij heeft daartoe een aantal verklaringen in het geding gebracht. Het debat over de door [gedaagde] gestelde erfdienstbaarheid is naar het oordeel van de rechtbank tot nu nog onvoldoende gevoerd, mede gelet op het in 7.13 geschetste juridische kader. Daarbij tekent de rechtbank aan dat het niet slechts gaat om het bestaan van deze erfdienstbaarheid, maar – gelet op het bepaalde in de artikelen 5:71, 5:73 en 5:74 BW – ook om de omvang (over welk deel van perceel [aanduiding G] strekt de erfdienstbaarheid zich uit?) en de inhoud (waartoe verplicht de erfdienstbaarheid [eiser]?) van de erfdienstbaarheid. De door [gedaagde] op dit punt omschreven strekking van de erfdienstbaarheid is in dit opzicht te weinig specifiek. Partijen krijgen gelegenheid dit debat alsnog te voeren. Zij kunnen daartoe een akte nemen, [gedaagde] als eerste nu in dat debat de door hem gestelde erfdienstbaarheid centraal staat. Vervolgens zal [eiser] kunnen reageren. Beide aktes kunnen gelijktijdig genomen worden met de te nemen aktes in de procedure met rolnummer 07-3174.
7.15 Zoals reeds in 7.12 vermeld, stelt [gedaagde] dat hem – naast de erfdienstbaarheid tot gebruik van het binnenterrein – ook een erfdienstbaarheid strekkende tot uitpad aan de zijde van de [straat] en aan de noordzijde toekomt. Het bestaan als zodanig van een erfdienstbaarheid tot uitpad aan beide zijden staat niet ter discussie. Wel in geschil is de omvang en de inhoud van deze erfdienstbaarheden. [gedaagde] stelt dat de hier bedoelde erfdienstbaarheden mede strekken tot toegang tot het gemeenschappelijke binnenterrein. [eiser] betwist deze strekking. Hij stelt dat de erfdienstbaarheden uitsluitend strekken tot toegang tot de op de percelen [aanduiding G] en [aanduiding H] gelegen gebouwen, kennelijk in zijn visie voor zover het de eigen gebouwen betreft en via de kortste route. Hetgeen de rechtbank in 7.14 heeft overwogen over het gebrek aan scherpte van het tot dusverre gevoerde debat geldt ook hier. Bij de in 7.14 genoemde aktes zullen partijen zich daarom ook over de omvang en de inhoud van de hier bedoelde erfdienstbaarheden kunnen uitlaten.
7.16 Na de aktewisseling zal de rechtbank beoordelen of nadere bewijsvoering aan de orde is. Met het oog daarop merkt de rechtbank op dat de bewijslast ter zake rust op [gedaagde]. Hij beroept zich immers op het rechtsgevolg van de gestelde feiten, te weten het bestaan van de door hem gestelde erfdienstbaarheden.
7.17 Uit het voorgaande blijkt dat het oordeel omtrent het bestaan, de omvang en de inhoud van de gestelde erfdienstbaarheden afhankelijk is van de aktewisseling en eventuele bewijsvoering. Dat betekent dat de rechtbank haar beslissing omtrent het hier bedoelde onderdeel van de vordering in conventie onder i (verklaring voor recht dat aan [gedaagde] uitsluitend een recht van uitpad toekomt) tot na die aktewisseling en eventuele bewijsvoering moet aanhouden. Datzelfde geldt voor de vordering in conventie onder ii (ontruiming van het perceel van [eiser]). Of [gedaagde] het perceel van [eiser] dient te ontruimen hangt immers ook af van de gestelde erfdienstbaarheid tot gebruik van het binnenterrein. Om dezelfde reden moet ook het oordeel over de vorderingen in reconventie onder ii-iv worden aangehouden.
7.18 Onder iii in conventie vordert [eiser] hem “uitpad te verstrekken” en – naar de rechtbank begrijpt – [gedaagde] te veroordelen het pad ook op “eigen grond” vrij te houden van obstakels zodat [eiser] zijn recht van overpad zal kunnen uitoefenen. [gedaagde] verzet zich niet tegen deze vordering, mits een zelfde vordering ook in reconventie wordt toegewezen (zie zijn vordering weergegeven onder v in onderdeel 5). Tussen partijen is niet in geschil dat aan beide partijen op zichzelf een erfdienstbaarheid van uitpad toekomt. De vraag is evenwel wat omvang en inhoud van deze erfdienstbaarheid is. Blijkens de verklaring van [eiser] tijdens de comparitie in de procedure met rolnummer 07-3174 stelt hij zich op het standpunt dat het recht van uitpad zich uitstrekt over het binnenterrein, aldus dat [eiser] zijn caravan in zijn voorste garage moet kunnen parkeren. Daaruit zou volgen – zo begrijpt de rechtbank – dat [gedaagde] niet bevoegd is zijn auto op de nu door hem gebruikte plaats te parkeren, ook niet voor zover het daarbij gaat om zijn eigen perceel, omdat [gedaagde] daarmee het recht van uitpad van [eiser] zou frustreren. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat het recht van uitpad niet verder strekt dan de ruimte tussen de woonhuizen.
7.19 De vorderingen op dit punt in conventie en in reconventie hangen samen met het partijdebat over het gebruik van het binnenterrein. Bij de in 7.14 genoemde akte kunnen partijen daarom ook op de hier bedoelde vorderingen ingaan. Ook ten aanzien van deze vorderingen moet de rechtbank haar oordeel aanhouden.
Slot
7.20 Uit het voorgaande volgt dat partijen met betrekking tot de onderwerpen besproken in de rechtsoverwegingen 7.14, 7.15 en 7.19 nog een akte kunnen nemen. De rechtbank geeft partijen in overweging die akte waar nodig af te stemmen op de in de procedure met rolnummer 07-3174 te nemen akte. In afwachting van de aktewisseling zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden. Nu eerst partijen aan het woord zijn, bestaat thans geen aanleiding voor een plaatsopneming door de rechtbank. Mogelijk dat daarvoor in een later stadium van de procedure wel reden bestaat.
8 De beslissing
De rechtbank,
in conventie en in reconventie
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 10 september 2008 voor het nemen van een akte als bedoeld in rechtsoverwegingen 7.14, 7.15 en 7.19 aan de zijde van [gedaagde], waarna [eiser] zal kunnen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar.
1980/106