ECLI:NL:RBROT:2008:BD9647

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
265619 / HA ZA 06-2025
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging arbitraal vonnis en ontvankelijkheid van verzekeraars in hun vorderingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 juli 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen verschillende verzekeraars en verzekerden over de ontvankelijkheid van de verzekeraars in hun vorderingen tot vernietiging van een arbitraal vonnis. De verzekeraars, waaronder Erasmus Verzekeringen B.V. en Allianz Nederland Schadeverzekering N.V., vorderden de nietigheid van een arbitraal vonnis van 10 maart 2006, waarin een geschil over schadeclaims werd behandeld. De verzekerden, waaronder Prorail B.V. en Heijmans Beton- en Waterbouw B.V., stelden dat de verzekeraars niet-ontvankelijk verklaard dienden te worden, omdat het arbitraal vonnis geen (gedeeltelijk) eindvonnis was en derhalve geen rechtsmiddel van vernietiging openstond. De rechtbank oordeelde dat het arbitraal vonnis van 10 maart 2006 inderdaad een tussenvonnis was en dat de verzekeraars niet ontvankelijk waren in hun vorderingen. De rechtbank baseerde haar oordeel op de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, met name artikel 1064, dat stelt dat tegen een tussenvonnis geen vernietiging kan worden ingesteld. De rechtbank concludeerde dat de verzekeraars de kosten van de procedure dienden te dragen, omdat zij in het ongelijk waren gesteld. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 265619 / HA ZA 06-2025
Uitspraak: 2 juli 2008
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
1. de besloten vennootschap
ERASMUS VERZEKERINGEN B.V. q.q.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de naamloze vennootschap
ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3. de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
4. de besloten vennootschap
NEDASCO B.V. q.q.,
gevestigd te Amersfoort,
5. de besloten vennootschap
PRAEVENIO TECHNISCHE VERZEKERINGEN B.V. q.q.,
gevestigd te Amsterdam,
6. de naamloze vennootschap
FORTIS CORPORATE INSURANCE N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
7. de besloten vennootschap
NIEUW ROTTERDAM KNIGHT SCHIPPERS B.V. q.q.,
gevestigd te Rotterdam,
8. de naamloze vennootschap
DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseressen,
procureur: mr. W.J. Hengeveld,
advocaat: mr. T. Mulder te Almere,
- tegen -
1. de besloten vennootschap PRORAIL B.V.,
gevestigd te Utrecht,
2. de besloten vennootschap
HEIJMANS BETON- EN WATERBOUW B.V.,
gevestigd te Rosmalen,
gedaagden,
procureur: mr. S.P.J.F. Zwanen,
advocaat: mr. T.J. Dorhout Mees te Zwolle.
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
de dagvaarding van 7 juli 2006 en de producties 0 tot en met 13;
de conclusie van antwoord;
de conclusie van repliek, houdende wijziging grondslag van de eis;
de conclusie van dupliek, met productie;
de aantekeningen schriftelijk pleidooi van partijen;
de reacties op de aantekeningen schriftelijk pleidooi.
2. Het geschil
Eiseressen (hierna ook: de verzekeraars) vorderen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. het arbitraal vonnis van 10 maart 2006 nietig te verklaren, althans te vernietigen;
2. te verklaren voor recht dat zij niet langer verplicht zijn verdere medewerking te verlenen aan de gevoerde arbitrageprocedure in de stand waarin deze zich bevindt;
3. gedaagden (hierna ook: de verzekerden), hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten, te veroordelen in de kosten (waaronder begrepen de nakosten ) van deze procedure tot vernietiging, met de bepaling dat zij de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zijn vanaf acht dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis tot de dag van algehele voldoening.
De verzekerden hebben deze vorderingen bestreden en hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, althans tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van verzekeraars in de proceskosten, dit alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3. De beoordeling
3.1 De rechtbank gaat uit van de navolgende tussen partijen vaststaande feiten.
Tussen verzekeraars en verzekerden is in 1997 een CAR-verzekering afgesloten betreffende de bouw van een gewapend betonnen onderdoorgang ter hoogte van KM. 538.280 in de (spoor)lijn Rotterdam - Dordrecht. Op 13 maart 1997 is het desbetreffende polisblad afgegeven.
In de op deze verzekering van toepassing zijnde polisvoorwaarden is in artikel 47 een arbitraal beding opgenomen, dat - voor zover hier van belang - inhoudt:
"In geval van enig geschil zowel over de uitleg van deze polis als over de uitvoering van de overeenkomst van verzekering zullen de verzekeraars en verzekerde in onderling overleg een onpartijdig persoon benoemen, wiens beslissing - genomen na kennisneming van alle ter zake doende feiten - voor partijen bindend is. Indien verzekeraars en/of verzekerde dit wenselijk achten, of indien verzekeraars met verzekerde niet tot overeenstemming komen over de benoeming van een onpartijdige persoon, zal het geschil worden voorgelegd aan een commissie van drie personen. (…) Partijen verbinden zich de arbitragekosten voor gelijke delen te dragen, tenzij zij bij acte van benoeming van scheidslieden aan de commissie opdragen de verdeling van die kosten tussen partijen vast te stellen. De arbiters zullen uitspraak doen als goede mannen naar billijkheid."
Verzekeraars hebben dekking geweigerd ter zake van een (aantal) door verzekerden geclaimde schade(s).
Verzekerden hebben hierover een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt. In de akte van benoeming arbiters van 2004 is opgenomen dat partijen de arbitragekosten voor gelijke delen zullen dragen en dat de arbiters uitspraak zullen doen als goede mannen naar billijkheid. In de akte is niet het voorbehoud van hoger beroep tegen het arbitraal vonnis opgenomen.
Na schriftelijke en mondelinge behandeling van het geschil ten overstaan van de arbiters is op 10 maart 2006 een arbitraal vonnis gewezen.
De verzekeraars hebben vervolgens de onderhavige procedure aanhangig gemaakt en voeren daarin een aantal gronden voor vernietiging van het arbitraal vonnis van 10 maart 2006 aan.
3.2 De rechtbank dient allereerst te beoordelen of de verzekeraars ontvankelijk zijn in hun vorderingen. De verzekerden hebben betoogd dat de verzekeraars niet-ontvankelijk in hun vorderingen moeten worden verklaard omdat er geen sprake is van een (gedeeltelijk) arbitraal eindvonnis. Bovendien betreft dit een vraag die van openbare orde is, die door de rechtbank ook ambtshalve onder ogen dient te worden gezien.
3.3 De verzekeraars stellen dat het arbitraal vonnis van 10 maart 2006 gedeeltelijk een eindvonnis is en dat in de akte van benoeming arbiters niet in arbitraal hoger beroep is voorzien, zodat op grond van artikel 1064 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna ook: Rv) het rechtsmiddel van vernietiging openstaat.
In het bijzonder wijzen de verzekeraars er op dat in het arbitraal vonnis van 10 maart 2006 het geschil, op een enkel ondergeschikt punt na, definitief is beslecht, waarbij de arbiters ook zelf in het dictum hebben aangegeven dat reeds op punten is beslist.
3.4 Voorop gesteld wordt dat in artikel 1064 Rv in het eerste lid is geregeld dat tegen een geheel of gedeeltelijk arbitraal eindvonnis dat niet vatbaar is voor arbitraal hoger beroep, het rechtsmiddel van vernietiging openstaat, en in het vierde lid dat tegen een arbitraal tussenvonnis de vordering tot vernietiging slechts kan worden ingesteld tezamen met de vordering tot vernietiging van het geheel of gedeeltelijk arbitraal eindvonnis. Derhalve dient te worden bezien of het arbitraal vonnis van 10 maart 2006 - uitsluitend - een tussenvonnis betreft dan wel - tevens - ten dele een eindvonnis inhoudt in de zin van genoemde bepaling (hierna ook aan te duiden als: deel(eind)vonnis).
3.5 De huidige regeling van arbitrage, in 1986 als Vierde Boek opgenomen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kent in artikel 1049 Rv de bepaling dat het scheidsgerecht een geheel of gedeeltelijk eindvonnis dan wel een tussenvonnis kan wijzen. Een nadere uitwerking van deze begrippen is niet gegeven. Ook de parlementaire geschiedenis van het Vierde Boek biedt geen concrete aanknopingspunten. In het bijzonder is in de Memorie van Toelichting (TK, 1983-1984, 18 464, nr.3) op dit artikel slechts opgenomen:
"Het openingsartikel van de derde afdeling geeft aan, welke soort vonnissen kunnen worden gewezen. Een gedeeltelijk eindvonnis kan wenselijk zijn, wanneer een deel van de aan het oordeel van het scheidsgerecht onderworpen geschillen voor beslissing vatbaar is, terwijl over de resterende geschillen nog wordt voortgeprocedeerd."
Artikel 1064 Rv zelf of de desbetreffende wetsgeschiedenis biedt evenmin een concreet houvast. In de Memorie van Toelichting op lid 4 van dit artikel is opgenomen:
"De actie tot vernietiging richt zich tegen een (geheel of gedeeltelijk) eindvonnis (eerste lid). Geen actie tot vernietiging staat dus open zolang slechts een tussenvonnis is gewezen. De vordering tot vernietiging daarvan dient te zamen met de vordering tot vernietiging van het gehele of gedeeltelijke eindvonnis ingesteld te worden (vierde lid). "
3.6 Naar het oordeel van de rechtbank ligt het in deze situatie in de rede om voor de invulling van het begrip deel(eind)vonnis aansluiting te zoeken bij het onderscheid tussen deel(eind)vonnissen en tussenvonnissen dat ook bij vonnissen van de gewone rechter wordt gemaakt. In de inhoud en systematiek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ziet de rechtbank geen grond om ter beantwoording van de vraag of een tussenvonnis tevens een deel(eind)vonnis inhoudt, bij arbitrale vonnissen een andere maatstaf te hanteren dan bij een tussenvonnis van de gewone rechter.
3.7 In het sinds 1 januari 2002 geldende artikel 232 lid 1 Rv is bepaald dat de rechter, voordat hij definitief over de zaak beslist, een tussenvonnis kan wijzen. In de desbetreffende Memorie van Toelichting is opgenomen:
"In deze afdeling zal slechts nog onderscheid worden gemaakt tussen deel- en tussenvonnissen. Daarbij zal de vaststelling van wat onder een deelvonnis dient te worden verstaan aan de (reeds bestaande en zich nog ontwikkelende) rechtspraak op dit punt worden overgelaten."
Voorts bevat artikel 337 lid 2 Rv de regeling dat tegen (andere dan provisionele) tussenvonnissen slechts tegelijk met het eindvonnis hoger beroep mag worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Argumenten vóór dit systeem zijn genoemd bij de behandeling in de Eerste Kamer (MvA-I, PG herziening. procesrecht, p. 460 en 461).
Ook het vóór 1 januari 2002 geldende burgerlijk procesrecht kende het onderscheid tussen deel(eind)vonnissen en tussenvonnissen.
3.8 Zowel naar het vóór als naar het na 1 januari 2002 geldende burgerlijk procesrecht, is vaste lijn in de rechtspraak, dat een vonnis als een eindvonnis heeft te gelden voor zover daarin door een in het dictum opgenomen beslissing omtrent een deel van het gevorderde het geschil (in zoverre) wordt beslecht. Met het vereiste dat genoemde beslissing in het dictum dient te staan, wordt de rechtszekerheid gediend.
3.9 Tegen deze achtergrond moet worden geoordeeld dat het arbitraal tussenvonnis van 10 maart 2006 niet ten dele een eindvonnis inhoudt. Het dictum (onder "7. Uitspraak") van het arbitraal vonnis van 10 maart 2006 luidt:
"Op voormelde gronden beslissen de ondergetekenden, rechtdoende als goede mannen naar billijkheid, in dit stadium van de procedure als volgt: 7.1 In afwachting van de nadere berichten van de verzekerden inzake de vraag of zij willen overgaan tot de bewijslevering als bedoeld onder de punten 5.7.5 en 5.7.6 hierboven respectievelijk in afwachting van de nadere berichten van beide partijen inzake de vraag of zij onderling tot afdoening van het geschil hebben kunnen geraken op grond van de punten waaromtrent arbiters in het lijf van hun vonnis reeds hebben beslist, houden arbiters verder iedere beslissing aan.
7.2 Arbiters bepalen hierbij dat hun honoraria ad in totaal € 34.750,-- en de verschotten ad in totaal € 350,-- (tezamen aldus in totaal € 35.100,--) zullen worden verrekend met het bedrag ad € 35.100,-- dat door ieder der beide partijen voor de helft als voorschot is betaald."
Doorslaggevend is dat in het dictum geen beslissingen omtrent enig deel van het gevorderde zijn opgenomen. De vordering strekt tot betaling van een geldsom. In het dictum is geen geldvordering toe- of afgewezen, noch niet-ontvankelijkheid dienaangaande uitgesproken. Een veroordeling in de kosten van de arbitrage is niet gevorderd - hetgeen aansluit bij de partijafspraak dat de kosten gelijkelijk worden gedeeld (zie hiervoor onder 3.1.d) - zodat de beslissing onder 7.2 over het honorarium van de arbiters en verrekening met het voorschot reeds om deze reden evenmin als een deel(eind)vonnis kan worden beschouwd.
3.10 Anders dan door de verzekeraars is betoogd, is derhalve niet bepalend dat in het arbitraal vonnis reeds een volledige opsomming is opgenomen van "de feiten" en diverse beslissingen zijn genomen over onderdelen van het geschil. Dit geldt ook indien aangenomen moet worden dat in het aan het dictum voorafgegane deel van het arbitraal vonnis sprake is van uitdrukkelijk en zonder voorbehoud genomen beslissingen die betrekking hebben op het overgrote deel van het geschil. Of (en in hoeverre) arbiters op deze beslissingen nog zouden kunnen terugkomen is een vraag die in de onderhavige procedure niet aan de orde is en derhalve door de rechtbank niet zal worden besproken.
3.11 De verzekeraars hebben betoogd dat sprake is van zodanige schending van de fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde dat, ondanks het voorschrift van artikel 1064 lid 1 en 4 Rv, toch het rechtsmiddel van vernietiging kan worden ingesteld. Volgens de verzekeraars kan van hen in redelijkheid niet worden gevergd op basis van het arbitrale vonnis van 10 maart 2006 de arbitrale procedure voort te zetten, om dan pas door een vernietigingsprocedure tegen een eindvonnis (ook) het tussenvonnis te kunnen aantasten, terwijl reeds op voorhand vaststaat dat het tussenvonnis nooit in stand kan blijven.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit betoog niet slagen omdat de verzekeraars in wezen geen andere bezwaren opwerpen dan bezwaren die in het kader van een vernietigingsprocedure als gronden voor vernietiging aan de orde kunnen worden gesteld. Een prognose over de kans van slagen daarvan behoort de rechtbank thans juist niet te geven. Bovendien zou zelfs evidente gegrondheid van de genoemde bezwaren op zichzelf niet tot de conclusie leiden dat sprake is van schending van fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde. Bijzondere omstandigheden die wel tot die conclusie dienen te leiden, zijn gesteld noch gebleken. Tegenover het mogelijke nadeel dat de verzekeraars van deze procesgang in het onderhavige geval menen te ondervinden, staat dat in de hiervoor bedoelde rechtspraak op basis van daaraan toegekende voordelen de keuze is gemaakt voor het systeem waarin uitsluitend bij een beslissing in het dictum omtrent een deel van het gevorderde sprake kan zijn van een eindvonnis.
3.12 Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een arbitraal eindvonnis is tot slot evenmin bepalend of het arbitraal vonnis door de arbiters is gedeponeerd ter griffie van de rechtbank in de zin van artikel 1058 Rv. Dit artikel regelt dat een (geheel of gedeeltelijk) eindvonnis ter griffie moet worden gedeponeerd, maar bepaalt niet dat een gedeponeerd vonnis als een eindvonnis moet worden aangemerkt. Het past ook niet in voornoemd systeem om de kwalificatie van een arbitraal vonnis te laten afhangen van het al dan niet deponeren ervan. Of de arbiters al dan niet van mening zijn geweest dat hun vonnis van 10 maart 2006 als een deel(eind)vonnis is te beschouwen, zoals de verzekeraars aanvoeren, vormt geen maatstaf bij de beoordeling in deze procedure en blijft reeds om die reden buiten verdere beschouwing.
3.13 Hieruit volgt dat op grond van artikel 1064 lid 4 Rv geen rechtsmiddel van vernietiging openstond tegen het arbitraal vonnis van 10 maart 2006. De verzekeraars dienen dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun hiertoe strekkende vorderingen. De overige stellingen van partijen blijven onbesproken.
3.14 Als in het ongelijk gestelde partijen dienen de verzekeraars de kosten van deze procedure te dragen.
4. De beslissing
De rechtbank
verklaart de verzekeraars niet-ontvankelijk in hun vorderingen;
veroordeelt de verzekeraars in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de verzekerden begroot op € 248,= wegens vast recht en € 1.356,= wegens salaris van de procureur;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans.
Uitgesproken in het openbaar.
[1694]