ECLI:NL:RBROT:2008:BD9499

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
275207 / HA ZA 06-3538
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kadastrale grensbepaling en verkrijging door verjaring

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee partijen over de kadastrale grens tussen hun percelen. De eisers, die sinds februari 2006 eigenaar zijn van een pand en erf, vorderen vaststelling van de kadastrale grens zoals deze op 24 augustus 2006 door het kadaster is gemeten. De gedaagden, die sinds 1984 eigenaar zijn van een aangrenzend pand, betwisten de juistheid van deze meting en stellen dat zij de strook grond tussen de kadastrale grens en hun erf al sinds 1984 in bezit hebben, waardoor zij deze grond door verkrijgende verjaring hebben verkregen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de kadastrale meting van 24 augustus 2006, uitgevoerd door een medewerker van het kadaster, de juiste grens aangeeft. De gedaagden hebben echter aangevoerd dat deze meting niet correct is uitgevoerd en dat de feitelijke erfgrens al meer dan 20 jaar op een andere plaats ligt. De rechtbank heeft de argumenten van de gedaagden verworpen en geoordeeld dat de kadastrale meting de juiste eigendomsgrens vaststelt.

De rechtbank heeft ook de vorderingen van de eisers beoordeeld, waaronder het verbod voor de gedaagden om de grond aan te tasten en de verplichting om een gezamenlijke erfafscheiding te plaatsen. De rechtbank heeft de gedaagden in de gelegenheid gesteld om hun verweer verder te onderbouwen en heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van de kadastrale metingen en de voorwaarden voor verkrijgende verjaring onder het Burgerlijk Wetboek.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 275207 / HA ZA 06-3538
Uitspraak: 28 mei 2008
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
1. [eiseres],
2. [eiser],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur en advocaat mr. N. Bulut,
- tegen -
1. [gedaagde1],
2. [gedaagde2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden,
procureur mr. J.C. Moree,
advocaat mr. M.J. Goedhart te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als "[eisers]" respectievelijk "[gedaagden]".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 11 december 2006 en de door [eisers] overgelegde producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- conclusie van repliek, met productie;
- conclusie van dupliek, met producties;
- akte overlegging stukken aan de zijde van [eisers], met producties;
- akte uitlating producties aan de zijde van [eisers], met productie.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1 [eisers] hebben sinds februari 2006 in eigendom het pand en erf aan de [adres1] te [woonplaats], kadastraal bekend [kadastrale [perceelnummer1]1]. [gedaagden] hebben sinds 1984 in eigendom het pand en erf aan de [adres2] te [woonplaats], kadastraal bekend [kadastrale aanduiding2].
2.2 In aanwezigheid van [eisers] en gedaagde sub 1 heeft [persoon1], namens het kadaster Rotterdam, op 24 augustus 2006 de kadastrale grens gemeten tussen [perceelnummers]. Van deze meting is op dezelfde dag een verslag door Van Geffen opgesteld waarin door middel van een rode stippellijn de uitgemeten grens is aangegeven. In dit verslag is onder het kopje "Omschrijving van de aangewezen grenzen" de volgende tekst vermeld: "Grens aangegeven met midden bouwmuur en verlengde daarvan. Twee piketten hierin geplaatst waarvan een 0.50 m uit de grens".
2.3 Namens het kadaster Rotterdam heeft [persoon2] bij brief van 5 april 2007, voor zover hier van belang, het volgende aan mr. Bulut, de raadsman van [eisers], bericht:
"Het relaas van bevindingen [aanduiding1] met dienstjaar 1926 geeft het ontstaan van de genoemde grens aan.
Er is dus geen eerdere meting van betreffende grens daar deze nog niet eerder bestond.
Grenzen ontstaan d.m.v. aanwijs door partijen, t.w. koper en verkoper.
Bij een grensreconstructie op verzoek zal het kadaster dus altijd alleen en uitsluitend de grens uitzetten die is aangewezen door koper en verkoper op het moment van ontstaan. Hiervoor worden de meetgegevens gehanteerd zoals vastgelegd op bovengenoemd relaas van bevindingen.
U kunt er van uit gaan dat de grens die is gereconstrueerd en is weergegeven op het relaas van bevindingen [aanduiding2] d.d. 24 augustus 2006 overeenkomt met de grens die is ingemeten in dienstjaar 1926."
2.4 [persoon3] van Adviesbureau Liebau heeft bij brief van 5 mei 2007, voor zover hier van belang, het volgende aan mr. Goedhart, de raadsman van [gedaagden], bericht:
"Uit de kaart met betrekking tot de kadastrale splitsing van 1926 meen ik op te moeten maken dat bij de splitsing van woningpercelen tijdens of na het realiseren van de bouw […] de zijdelingse grenzen werden bepaald op en in het verlengde van het hart van de gemeenschappelijke woningscheidende separatie, neerkomend op een lijn haaks op de voor- en achtergevelpartijen van de originele bebouwing.
Dit was zowel in het verleden, doch tevens nog steeds heden ten dage bij nieuwbouw de meest voor de hand liggende wijze van splitsing van percelen. Gezien de bouwaard en vorm van de op de percelen aanwezige bebouwing zie ik geen aanwijzingen/redenen dat in het onderhavige geval daarvan afgeweken zou dienen te zijn.
Uit de kaart met betrekking tot de aanwijzing van de gezamenlijke perceelsgrens tussen de percelen [perceelnummers] uit 1971 meen ik hetzelfde moeten opmaken, en wel een begrenzing tussen de percelen in een naar voor en naar achter doorgetrokken lijn ter plaatse van het hart van de woningscheidende separatie, welke lijn zich alsdan haaks op de voorgevel- en haaks op de achtergevelpartijen bevindt.
Het relaas van de aanwijzing van 24 augustus 2006, waarbij aanwezig waren [gedaagde1], de [eiser] en [eiseres] spreekt van “Grens aangegeven met midden van bouwmuur en verlengde daarvan.”
De schets die daarbij door de medewerker van het kadaster werd gemaakt geeft naar mijn mening niet de correcte lijn van de achtergevelpartij weer.
Mijns inziens was conform de bouwmethoden bij het realiseren van de betreffende bebouwing sprake van een parallel lopen van de voor- en de achtergevelpartijen, hetgeen ook overeenstemt met de tekeningen van 1926 en 1971 en hetgeen ter plaatse via een opmeting ter plaatse, hetzij via het interieur, hetzij via langsgevels van de eindwoningen geverifieerd zou kunnen worden.
De lijn die op de schets van 2006 als zuidelijke gevel is aangegeven loopt echter ter plaatse niet parallel aan de voorgevelpartij.
[…]
Hieruit meent ondergetekende te moeten concluderen dat, op grond van de aanname dat de Voor- en achtergevel parallel aan elkaar lopen, de op de schets van 24 augustus 2006 aangegeven achtergevellijn niet correct is weergegeven.
Vanwege een ontvangst van de gegevens per fax zijn minimale afwijkingen mogelijk.
De op die tekening aangegeven perceelsgrens tussen de percelen [perceelnummers] is volgens mij echter op dermate wijze aangegeven dat die weliswaar geen haakse hoek vormt met de naar mij oordeel foutief aangegeven achtergevellijn, doch wel een haakse hoek vormt met de voorgevelpartijen, hetgeen zou inhouden dat de grens tussen de percelen [perceelnummers] die door de medewerker van het kadaster is aangegeven op de schets van 26 augustus 2006 wel de correcte situatie weergeeft."
3 De vordering
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht te verklaren (i) dat de door Van Geffen op 24 augustus 2006 gemeten kadastrale grens de precieze erfgrens is tussen [perceelnummers], (ii) dat het litigieuze stuk grond van 30 tot minimaal 50 centimeter tot [perceelnummer1] behoort;
b. [gedaagden] te verbieden het sub a. genoemde stuk grond op enigerlei wijze aan te tasten en te gebieden dat [gedaagden] respecteren dat dit bewuste perceelgedeelte aan [eisers] in eigendom toebehoort met alle bijbehorende rechten en plichten, direct ingaande vanaf de betekening van dit vonnis, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,-- voor iedere dag dat [gedaagden] niet aan voornoemd verbod zouden voldoen;
c. [gedaagden] te verbieden op enigerlei wijze de onroerende zaak van [eisers] met de daarop staande opstallen en bebouwingen en begroeiingen aan te tasten, direct ingaande vanaf de betekening van dit vonnis, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,-- voor iedere dag dat [gedaagden] niet aan dit verbod zouden voldoen;
d. [gedaagden] te gebieden mee te werken aan het plaatsen van een gezamenlijke erfafscheiding (een houten schutting) van 1.80 meter hoog precies op de gemeten kadastrale grens over de gehele lengte van de tuin, waarbij partijen in de kosten van de erfafscheiding voor gelijke delen bijdragen;
e. [gedaagden] te bevelen om het sub a. genoemde stuk grond binnen 24 uur na de betekening van dit vonnis te ontruimen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 2.000,-- voor iedere dag dat [gedaagden] hieraan niet (geheel) voldoen;
f. [gedaagden] te bevelen (i) het stuk grond van [eisers] waarop door [gedaagden] een stenen terras aan de achterkant van de woning gedeeltelijk over de erfafscheiding is geplaatst (± 10 tot 20 centimeter op grond van [eisers]) binnen 24 uur na het wijzen van dit vonnis te ontruimen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 2.000,-- voor iedere dag dat [gedaagden] hieraan niet (geheel) voldoet, (ii) om het gedeelte van de steiger dat over de denkbeeldige erfafscheiding de sloot inloopt binnen 24 uur na het wijzen van dit vonnis te verwijderen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 2.000,-- voor iedere dag dat [gedaagden] hieraan niet (geheel) voldoen;
g. [gedaagden] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,-- ter zake van buitengerechtelijke kosten;
h. [gedaagden] te veroordelen in de proceskosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten hebben [eisers] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 De kadastrale grens zoals die door het kadaster Rotterdam op 24 augustus 2006 in het bijzijn van partijen is gemeten, vormt de eigendomsgrens tussen [perceelnummers]. Deze kadastrale meting komt overeen met de kadastrale meting van 14 januari 1971 en met de oorspronkelijke geldende gemeenschappelijke erfgrens die tot juli 2006 door middel van een afrastering op kniehoogte was aangegeven.
3.2 Gelet op de kadastrale meting zijn zowel het kippenhok als het stenen terras van [gedaagden] gedeeltelijk op [perceelnummer1] geplaatst. Voorts is uit die meting gebleken dat de laurierstruiken minimaal 50 centimeter van de kadastrale grens liggen zodat die niet als gemeenschappelijke erfgrens aangemerkt kunnen worden.
3.3 Ondanks daartoe gesommeerd te zijn, weigeren [gedaagden] de kadastrale grens zoals die door het kadaster Rotterdam op 24 augustus 2006 is gemeten als de juiste erfgrens te erkennen en de in het geding zijnde – aan [eisers] in eigendom toebehorende – strook grond te ontruimen. Gelet hierop maken [eisers] tevens aanspraak op door hen gemaakte buitengerechtelijke kosten waaronder onder andere de kosten verbonden aan gevoerde gesprekken en correspondentie, het bestuderen van stukken en het voeren van telefoongesprekken.
4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eisers] in de kosten van het geding te voldoen binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis.
[gedaagden] hebben daartoe het volgende aangevoerd:
4.1 De op 24 augustus 2006 verrichte kadastrale meting is niet correct uitgevoerd. Zo is geen rekening gehouden met het op de erfgrens aanwezige kadastrale ijkpunt aan de hand waarvan eerder in 1925 en 1971 kadastrale (her)metingen zijn verricht, wijkt de kadastrale tekening van 24 augustus 2006 af van de kadastrale tekeningen uit 1925 en 1971, en stemt het kadastrale verslag niet overeen met de kadastrale tekening en de gang van zaken tijdens de meting. De vorderingen van [eisers] zijn derhalve gebaseerd op een foutieve kadastrale meting.
4.2 De (juiste) kadastrale grens, die overeenkomt met de kadastrale grens zoals die op de kadastrale tekening uit 1971 is aangegeven, is niet tevens de feitelijke erfgrens. Deze ligt al meer dan 20 jaar enkele tientallen centimeters buiten de kadastrale grens zoals die in 1971 is gemeten. De feitelijke en juiste erfgrens ligt op de plaats waar zich – sinds 1984 – de erfafscheiding bevindt. De erfafscheiding wordt gemarkeerd door een haag van laurierbeplanting en ligusterstruiken en niet door de door [eisers] gestelde afrastering op kniehoogte. De litigieuze strook grond tussen de kadastrale grens (1971) en de feitelijke erfgrens heeft [gedaagden] in 1984 in bezit gekregen. Hieruit vloeit voort dat de rechtsvordering van [eisers] op grond van artikel 3:306 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: "BW") is verjaard, en dat [gedaagden] de litigieuze strook grond op grond van artikel 3:105 BW hebben verkregen.
4.3 Voor zover de kadastrale meting van 24 augustus 2006 correct is en het sub 4.2 gevoerde verweer niet slaagt, beroepen [gedaagden] zich op verkrijgende verjaring op grond van artikel 3:99 BW. [gedaagden] zijn al 23 jaar eigenaar dan wel bezitter te goeder trouw van de litigieuze strook grond tussen de kadastrale grens zoals die in 2006 is vastgesteld en de sub 4.2 genoemde feitelijke erfgrens, althans de – door hen aangenomen – kadastrale grens zoals die in 1971 is gemeten.
4.4 De vorderingen sub 3 a, b, e en f van [eisers] zijn onvoldoende bepaald. De gevorderde dwangsommen en de gestelde ontruimingstermijnen zijn onredelijk hoog. Vordering sub 3 c is onvoldoende onderbouwd aangezien niet gesteld is dat [gedaagden] in het verleden de onroerende zaak van [eisers] hebben aangetast. Hierdoor bestaat geen grond om te vrezen dat [gedaagden] het perceel van [eisers] zullen aantasten. [gedaagden] wensen niet mee te werken aan de plaatsing van een schutting op gemeenschappelijke kosten, zoals gevorderd sub 3 d. Volgens artikel 161 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek kunnen [gedaagden] verlangen dat de scheidsmuur alleen op kosten van [eisers] wordt aangebracht. Voor de gevorderde kosten van rechtsbijstand en de proceskosten is geen plaats.
4.5 Voor zover de vorderingen van [eisers] niet op grond van het vorenstaande worden afgewezen, kan een descente duidelijkheid bieden bij de beoordeling van het geschil.
5 De beoordeling
5.1 Partijen verschillen van mening over de vraag wie van hen eigenaar is van de strook grond gelegen tussen de kadastrale erfgrens en de haag van laurierplanten en ligusterstruiken (hierna: "de strook grond"). Alvorens deze vraag te kunnen beantwoorden, dient allereerst vastgesteld te worden waar zich de (juiste) kadastrale grens bevindt. [eisers] stellen dat voor de juiste kadastrale grens moet worden uitgegaan van de kadastrale grens zoals die op 24 augustus 2006 is gemeten door Van Geffen. Volgens [gedaagden] moet worden uitgegaan van de – volgens hen daarvan afwijkende – kadastrale grens zoals die in 1971 is vastgesteld.
5.2 De rechtbank overweegt het volgende. [gedaagden] hebben ter onderbouwing van hun verweer dat de kadastrale meting van 24 augustus 2006 niet correct is uitgevoerd, verwezen naar een aantal passages uit de sub 2.4 weergegeven brief van Rommelse. Rommelse heeft op verzoek van [gedaagden] kennis genomen van de kadastrale tekeningen uit 1926 en 1971 en op basis daarvan onder meer overwogen dat weliswaar de op de door het kadaster gemaakte schets van 24 augustus 2006 aangegeven achtergevellijn niet correct is weergegeven, maar dat dit niet verhindert dat de grens tussen de percelen van partijen die door het kadaster is aangegeven op de schets van 24 augustus 2006 de correcte situatie weergeeft.
5.3 Gelet op het vorenstaande verwerpt de rechtbank het verweer van [gedaagden] Dit brengt mee dat voor de kadastrale grens tussen de percelen van partijen moet worden uitgegaan van de kadastrale meting zoals die op 24 augustus 2006 is verricht door Van Geffen van het kadaster Rotterdam.
Beroep op verkrijging door extinctieve verjaring op grond van artikel 3:105 BW
5.4 [gedaagden] stellen zich op het standpunt dat de strook grond die volgens de kadastrale meting behoort bij [perceelnummer1] door hen in eigendom is verkregen door verkrijgende verjaring, aanvangend in 1984. [eisers] betwisten dit en stellen dat [gedaagden] niet gedurende twintig jaren bezitter zijn geweest van de strook grond. Volgens [eisers] hebben [gedaagden] geen bezitsdaden verricht.
5.5 De rechtbank overweegt het volgende.
Het beroep van [gedaagden] op verkrijgende verjaring stoelt op artikel 3:105 BW in verbinding met artikel 3:306 BW, waaruit de termijn van twintig jaren blijkt. Eerstgenoemd artikel stelt de eis van bezit. Bezit wordt in artikel 3:107 lid 1 BW omschreven als het houden van een goed voor zichzelf. Noodzakelijk is dat de bezitter zich gedraagt alsof hij de eigenaar is. Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, wordt naar verkeersopvatting beoordeeld met inachtneming van de regels van titel 5 van boek 3 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Artikel 3:113 BW bepaalt dat men een goed in bezit neemt door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen.
5.6 Beoordeeld dient te worden of [gedaagden], zoals zij stellen, sinds 1984 de feitelijke macht hebben uitgeoefend over de strook grond, blijkend uit de uiterlijke feiten. [gedaagden] hebben aangevoerd dat de haag van laurierplanten en liguster¬struiken al meer dan twintig jaren aanwezig is, dat zij zowel de haag aan hun zijde van de schutting als de strook grond onderhouden hebben, dat de strook grond voor de bewoners van [perceelnummer1] niet vanuit hun tuin bereikbaar is en was, en dat door hen nimmer onderhoud daaraan is gepleegd. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
5.7 Tussen partijen is niet in geschil dat de haag van laurierplanten en ligusterstruiken niet door [gedaagden] maar door de vorige bewoners van [perceelnummer1] is geplant. Het enkele feit dat die haag al meer dan twintig jaren aanwezig is, zoals [gedaagden] betogen, brengt, indien juist, nog niet mee dat [gedaagden] het bezit van de strook grond hebben verkregen. Voorts volgt uit het enkele feit dat [gedaagden] vanaf het moment dat zij de woning in 1984 hebben betrokken zowel de haag aan hun zijde van de schutting als de strook grond hebben onderhouden, nog niet dat [gedaagden] het bezit van de strook grond hebben verkregen. Het onderhouden van de strook grond hoeft nog niet te duiden op de pretentie van [gedaagden] dat zij eigenaar zijn van de strook grond. De omstandigheid dat het onderhoud een langdurig en voortdurend karakter heeft, brengt hierin geen verandering. Ook de omstandigheid dat de strook grond voor de bewoners van [perceelnummer1] niet vanuit hun tuin bereikbaar is en was, en dat door hen nimmer onderhoud daaraan is gepleegd, kunnen, indien juist, niet tot de conclusie leiden dat [gedaagden] sinds 1984 de strook grond in bezit hebben. Het (kunnen) betreden van de strook grond is niet voldoende om van een inbezitneming te spreken. [gedaagden] hebben verder nog gesteld dat de zichtbare beplanting op de strook grond door hen is aangebracht, maar niet duidelijk is wanneer [gedaagden] dat hebben gedaan en op welk deel van de strook grond. De rechtbank zal [gedaagden] dan ook in de gelegenheid stellen zich hierover bij akte na tussenvonnis uit te laten, zoveel mogelijk aan de hand van relevante stukken. [eisers] zullen in de gelegenheid worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren.
5.8 Naar de rechtbank begrijpt, hebben [gedaagden] bedoeld de hierna sub 5.10 genoemde bezitsdaden mede aan hun beroep op verkrijging door extinctieve verjaring op grond van artikel 3:105 BW ten grondslag te leggen. [gedaagden] hebben onder meer aangevoerd dat zij in overleg met de toenmalige eigenaar van [perceelnummer1], de heer Corbeth, in 1985 een terras tegen de achtergevel van het huis en aan de achterzijde van de tuin aan de waterkant hebben aangelegd. Volgens [eisers] hebben [gedaagden], met uitzondering van het kippenhok en het terras achter in de tuin aan het water, de door hen gestelde bezitsdaden op eigen grond verricht. Deze stelling impliceert dat het terras tegen de achtergevel niet gedeeltelijk op [perceelnummer1] zou zijn geplaatst. Dit rijmt niet met punt 14 van de dagvaarding waar [eisers], naar de rechtbank aanneemt ter onderbouwing van het sub 3 f (i) gevorderde, hebben gesteld dat het stenen terras van [gedaagden] aan de achterkant van hun huis gedeeltelijk over de erfafscheiding is geplaatst (± 10-20 cm). Aangezien het de rechtbank niet duidelijk is hoe de stelling van [eisers] dat de door [gedaagden] gestelde bezitsdaden op eigen grond zijn verricht, zich verhoudt tot het sub 3 f (i) gevorderde, zal de rechtbank [eisers] in de gelegenheid stellen zich hierover bij de hiervoor bedoelde antwoordakte uit te laten, een en ander zoveel mogelijk onderbouwd aan de hand van relevante stukken. Daarbij dienen [eisers] gemotiveerd aan te geven in welk jaar het terras tegen de achtergevel is gebouwd. [gedaagden] zullen in de gelegenheid worden gesteld om uitsluitend hierop bij akte na antwoordakte te reageren.
5.9 [eisers] hebben gesteld dat het betonnen terras aan het water in 2001 is geplaatst, maar zij hebben die stelling niet onderbouwd. Aangezien [gedaagden] gemotiveerd hebben aangevoerd dat zowel het terras aan de achtergevel van het huis als het terras aan het water in 1985 door hen zijn aangelegd, zal de rechtbank [eisers] in de gelegenheid stellen zich hierover bij de hiervoor genoemde antwoordakte uit te laten, een en ander zoveel mogelijk onderbouwd aan de hand van relevante stukken. [gedaagden] zullen in de gelegenheid worden gesteld uitsluitend hierop bij akte na antwoordakte te reageren.
Beroep op verkrijgende verjaring op grond van artikel 3:99 BW
5.10 Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank thans ingaan op dit verweer van [gedaagden] [gedaagden] voeren aan dat, gezien de grens die zij de afgelopen 20 jaar volledig te goeder trouw als juist hebben aangenomen, zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. Op grond van de kadastrale tekeningen uit 1926 en 1971 was er voor hen geen andere mogelijkheid dan aan te nemen dat de erfgrens in het verlengde van de middenmuur zou liggen. Hiernaar hebben [gedaagden] altijd gehandeld. Er was geen reden aan te nemen dat de erfgrens zich op een andere plaats zou bevinden. [gedaagden] voeren verder aan in de afgelopen 23 jaar allerhande bezitsdaden te hebben verricht, waaronder het in 1985 aanleggen van een terras tegen de achtergevel van het huis en aan de achterzijde van de tuin aan de waterkant, de plaatsing van een houthok tegen de erfgrens in 1987 dat in 2003 is vervangen door een kippenhok, en het onderhoud en de aanplanting van de tuin tot aan de haag van laurierplanten en ligusterstruiken.
5.11 Volgens [eisers] kunnen [gedaagden] niet als bezitter te goeder trouw worden aangemerkt, aangezien zij door raadpleging van de registers hadden kunnen weten dat zij geen recht hebben op de strook grond. Voorts is er geen sprake van een onafgebroken bezit gedurende tien jaar. Het hek en de haag van laurierplanten en ligusterstruiken zijn door de vorige bewoners van [perceelnummer1] respectievelijk in 1998 en in 2000 geplaatst. De haag is minstens 50 centimeter van de kadastrale grens geplaatst omdat [gedaagden] ook toen niet mee wilden werken aan een gezamenlijke erfafscheiding op de kadastrale grens. De door [gedaagden] gestelde bezitsdaden hebben zij verricht op perceel 59, derhalve eigen grond. De enige bezitsdaden die door [gedaagden] zijn verricht bestaan uit het plaatsen van een kippenhok in 1999 en het aanleggen van een betonnen terras aan het water in 2001. Deze bezitsdaden zijn echter niet te goeder trouw verricht. Bovendien is geen sprake van een onafgebroken bezit gedurende tien jaar, aldus nog steeds [eisers]
5.12 De rechtbank overweegt het volgende.
Voor een geslaagd beroep op verkrijgende verjaring is goede trouw aan de zijde van [gedaagden] vereist. Een bezitter van een recht op een registergoed kan zijn goede trouw slechts redelijkerwijze baseren op raadpleging van de openbare registers. Een bezit te goeder trouw zal zich in een dergelijk geval vooral voordoen wanneer er een ingeschreven titel tot verkrijging is, doch deze een gebrek vertoont. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake. [gedaagden] hebben de stelling van [eisers] dat het kadaster heeft verklaard dat de kadastrale grens van 2006 overeenkomt met de kadastrale grens uit 1971 niet, althans onvoldoende, betwist. Derhalve zal de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaan. [gedaagden] hadden door het enkele vergelijken van de oppervlakte van hun perceel, inclusief de strook grond, met de in de openbare registers opgenomen oppervlakte van hun perceel kunnen weten dat de strook grond op grond van de kadastrale gegevens niet tot hun perceel behoorde. Van goede trouw aan de zijde van [gedaagden] (of zijn rechts¬voorgangers) kan in deze dan ook niet worden gesproken. Dit betekent dat [gedaagden] reeds om die reden geen beroep toekomt op verkrijgende verjaring op grond van artikel 3:99 BW.
5.13 De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
6 De beslissing
De rechtbank,
alvorens verder te beslissen,
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 25 juni 2008 voor het nemen van een akte na tussenvonnis zoals hierboven weergegeven onder 5.7 door [gedaagden], waarop [eisers] bij antwoordakte zoals hierboven weergegeven onder 5.8 en 5.9 kunnen reageren. Op laatstgenoemde akte kunnen [gedaagden] bij akte na antwoordakte zoals weergegeven onder 5.8 en 5.9 reageren.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker.
Uitgesproken in het openbaar.
1990/1582