Terugbetalingsverplichting
4.5 Vastgesteld wordt dat artikel 6:203 e.v. BW aan G-Star in beginsel het recht geeft op teruggave van wat onverschuldigd is betaald. In dit verband is van belang dat in de systematiek van artikel 6:203 e.v. BW drie verschillende prestaties worden onderscheiden die zonder rechtsgrond kunnen zijn verricht. De aard van de prestatie is bepalend voor de inhoud van de aanspraak op teruggave: a. Als zonder rechtsgrond een goed is gegeven, moet de ontvanger hetzelfde goed teruggeven en wel in de staat waarin hij het verkregen heeft (lid 1). b. Als een geldsom is betaald, moet de ontvanger een gelijk bedrag teruggeven (lid 2). c. Wanneer een prestatie is verricht die naar haar aard niet ongedaan gemaakt kan worden, moet voor zover dit redelijk is de waarde van de prestatie worden vergoed (lid 3 jo. artikel 6:210 lid 2 BW).
4.6 Artikel 6:203 lid 2 BW komt zowel de ontvanger als de betaler van een geldsom tegemoet en bepaalt dat van de ontvanger van een geldsom niet kan worden gevergd dat hij dezelfde munten of bankbiljetten teruggeeft. De vordering uit onverschuldigde betaling strekt in dit geval tot teruggave van een gelijk bedrag.
4.7 Dit recht op teruggave bestaat ook als de ontvanger het geld heeft uitgegeven toen hij geen rekening hoefde te houden met een verplichting tot terugbetaling. In dit verband wordt opgemerkt dat de wet niet met zoveel woorden een regeling bevat die de ontvanger van een geldsom beschermt indien deze het geld heeft uitgegeven.
4.8 Tot haar verweer heeft IFN aangevoerd dat niet IFN maar Ergo ontvanger is van de betalingen, zodat IFN niet gehouden is tot terugbetaling aan G-Star. Volgens IFN zijn de betalingen ten goede gekomen aan Ergo, aangezien deze op grond van de tussen Laiki en IFN geldende interfactorovereenkomst door IFN zijn doorbetaald aan Laiki, die op haar beurt deze betalingen verrekende met het aan Ergo ter beschikking gestelde voorschot.
Dit verweer kan niet slagen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Ergo heeft G-Star bij brief van 11 juni 2004 meegedeeld dat haar vorderingen vanaf dat moment werden overgedragen aan IFN. Nu onbetwist sprake is van een rechtsgeldige cessie naar Nederlands recht, betekent dit dat IFN de nieuwe schuldeiser is. G-Star diende voortaan aan IFN te betalen, zodat IFN als ontvanger van de betalingen moet worden aangemerkt. Aangezien bij die betalingen aan IFN sprake is geweest van onverschuldigd verrichte betalingen, dient de vordering uit onverschuldigde betaling tegen IFN te worden ingesteld. De omstandigheid dat IFN deze betalingen naar een andere partij, te weten naar Ergo - haar cedent -, heeft doorgeleid, doet hieraan niet af. Dat is een aangelegenheid tussen IFN en Ergo, de partij aan wie de betalingen zijn doorgeleid, die G-Star niet aangaat. De omstandigheid dat Ergo ondertussen failliet is en geen verhaal meer biedt, komt in de verhouding tussen IFN en G-Star voor rekening en risico van IFN.
Artikel 6:204 lid 2 BW en goede trouw
IFN heeft voorst aangevoerd dat zij in de periode tot 4 oktober 2005 te goeder trouw was ten aanzien van de betalingen door G-Star. Pas op 4 oktober 2005 werd IFN door G-Star geïnformeerd over de frauduleuze handelingen van Ergo. In de periode daarvoor was IFN te goeder trouw: zij hoefde geen rekening te houden met een mogelijke verplichting van terugbetaling in verband met ondeugdelijke facturen. De vordering van G-Star dient, aldus IFN, te worden afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 6:204 lid 2 BW. Dit artikel is, al dan niet naar analogie, van toepassing op de onderhavige kwestie, aldus IFN. De vraag is of uit het bepaalde in dit artikel de bescherming van een ontvanger van een geldsom kan en mag worden afgeleid.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 6:204 BW is geschreven met het oog op een andere situatie. Wanneer namelijk de ontvanger niet op de juiste wijze voor een goed heeft zorg gedragen, kan het goed in waarde zijn verminderd of zelfs helemaal teniet zijn gegaan. De ontvanger schiet in dat geval tekort in de nakoming van zijn verbintenis tot teruggave van hetgeen hij ontving. Vaak is nakoming van de verbintenis tot teruggave ook onmogelijk geworden. Een schuldenaar die tekort schiet is verplicht om de schade die daardoor ontstaat te vergoeden (artikel 6:74 BW). Daarvoor is wel vereist dat de tekortkoming toerekenbaar is (artikel 6:75 BW). Artikel 6:204 BW bepaalt echter dat een ontvanger niet toerekenbaar is tekortgeschoten wanneer hij niet zorgvuldig is omgegaan met het goed toen hij geen rekening hoefde te houden met een verplichting tot teruggave. Artikel 6:204 BW voorkomt derhalve dat de ontvanger verplicht wordt om schade te vergoeden. Deze bepaling beperkt echter niet de aanspraak die artikel 6:203 BW geeft aan degene die een geldsom onverschuldigd heeft betaald. Wanneer een geldsom is betaald, moet de ontvanger een gelijk bedrag teruggeven. De omstandigheid dat het oorspronkelijk ontvangen bedrag op enige wijze verloren is gegaan, brengt niet mee dat ook niet meer een even groot bedrag (een gelijk bedrag) kan worden terugbetaald. Het vorenstaande leidt ertoe dat artikel 6:204 BW niet van toepassing is op een vordering tot nakoming van een verbintenis tot teruggave van een geldsom. Artikel 6:204 BW kan in dit verband wel van belang zijn bij de bepaling van de ingangsdatum van de wettelijke rente. Op dit punt is echter door IFN geen verweer gevoerd.