ECLI:NL:RBROT:2008:BD7276

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
VBC 08/1727-ZWI
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P. van Zwieten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake officiële bewaring van rijst met genetisch gemodificeerd organisme

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 mei 2008 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een importeur van rijst. De importeur had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) van 31 januari 2008, waarin werd medegedeeld dat een partij rijst uit de Verenigde Staten in officiële bewaring was genomen omdat het gen Llrice62 was aangetoond. De importeur stelde dat zij als belanghebbende moest worden aangemerkt, maar de rechtbank oordeelde dat zij geen eigenaar was van de rijst en dus geen rechtstreeks belang had bij het besluit. De rechtbank verwees naar artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin staat dat alleen degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken als belanghebbende kan worden aangemerkt.

De rechtbank overwoog verder dat, zelfs als de importeur als belanghebbende zou worden beschouwd, haar belang louter financieel van aard was. Dit voldeed niet aan de vereisten voor het treffen van een voorlopige voorziening, tenzij er ernstige twijfels bestonden over de rechtmatigheid van het besluit van de VWA. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het besluit van de VWA, dat was gebaseerd op de aanwezigheid van een niet-toegestaan genetisch gemodificeerd organisme in de rijst.

Uiteindelijk wees de rechtbank het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat de importeur geen spoedeisend belang had en dat er geen reden was om de VWA te verplichten tot een derde monsteranalyse. De uitspraak benadrukte het belang van de wettelijke kaders rondom de controle op genetisch gemodificeerde organismen en de rol van de VWA in het handhaven van deze regels.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: VBC 08/1727-ZWI
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
in het geding tussen
[Besloten vennootschap], gevestigd te Rotterdam, verzoekster,
gemachtigde K. Winters, werkzaam bij Deloitte Belastingsadviseurs B.V. te Rotterdam,
en
de Voedsel en Waren Autoriteit, verweerster.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 31 januari 2008 heeft verweerster verzoekster medegedeeld dat de partij rijst, afkomstig uit de Verenigde Staten van Amerika, ex lashbarge [A], in officiële bewaring is genomen.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van verzoekster bij brief van 11 maart 2008, aangevuld bij brief van 22 april 2008, bezwaar gemaakt.
Voorts heeft de gemachtigde van verzoekster bij brief van 22 april 2008 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2008. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. ten Cate.
2 Overwegingen
2.1 Wettelijk kader
Ingevolge artikel 4, tweede lid, Verordening (EG) 1829/2003 (hierna: Verordening 1829/2003) mag niemand een genetisch gemodificeerd organisme (hierna: GGO) dat voor voedingsdoeleinden wordt gebruikt of een levensmiddel, vermeld in artikel 3, lid 1, in de handel brengen, tenzij daarvoor overeenkomstig deze afdeling een vergunning is verleend en de bij die vergunning vastgestelde voorwaarden worden nageleefd.
In artikel 11, vijfde lid, van Verordening (EG) van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (hierna: Verordening 882/2004) is bepaald dat de bevoegde autoriteiten passende procedures vast stellen om ervoor te zorgen dat exploitanten van diervoeder- en levensmiddelenbedrijven, wier producten bemonsterd en geanalyseerd worden, het recht hebben om aanvullende expertise aan te vragen, onverminderd de verplichting van de bevoegde autoriteiten om in noodsituaties onmiddellijk in actie te komen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder e, van de Warenwet wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder verhandelen: het te koop aanbieden, uitstallen, tentoonstellen, verkopen, afleveren of voorhanden of in voorraad hebben van een waar.
Ingevolge artikel 5:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neemt de toezichthouder op verzoek van de belanghebbende indien mogelijk een tweede monster, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2 Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Verzoekster heeft op 15 december 2007 vier barges met rijst uit de Verenigde Staten van Amerika ingevoerd. Eén van de vier barges, te weten lashbarge [A], is door verweerster bemonsterd. In het laboratorium van verweerster is uit vier verschillende zakken één monster genomen, die afzonderlijk zijn onderzocht op aanwezigheid van GGO’s; deze analyse heeft als onderzoeksresultaat opgeleverd dat in één monster het gen Llrice62 is aangetoond.
Bij brief van 9 januari 2008 is het onderzoeksresultaat aan verzoekster medegedeeld.
Verzoekster heeft vervolgens gebruik gemaakt van het recht op contra-expertise en heeft een tweede analyse laten verrichten bij [B] in Groot-Brittannië. Deze tweede analyse leverde een negatief resultaat op.
Bij besluit van 31 januari 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerster verzoekster medegedeeld dat het gen Llrice62 op grond van artikel 4, lid 2, Verordening 1829/2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders niet is toegestaan en dat de partij rijst in officiële bewaring is genomen overeenkomstig artikel 19 Verordening 882/2004.
Hierna heeft verzoekster tegen dit besluit bezwaar gemaakt en hieromtrent een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Bij brief van 26 maart 2008 heeft verzoekster verweerster verzocht, gelet op de uitkomsten van de contra-expertise, in te stemmen met een derde monsteranalyse van de rijst.
Bij brief van 11 april 2008 is namens verweerster verzoekster geïnformeerd dat verweerster geen aanleiding ziet aan haar eigen onderzoek te twijfelen en dat er geen reden is om een derde monsteranalyse te laten verrichten.
2.3 Standpunt van verzoekster
Terzake van de spoedeisendheid heeft verzoekster aangegeven dat de kwaliteit van de in officiële bewaring genomen rijst door tijdsverloop aan kwaliteit inboet, zodat zij belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster in dit verband aangegeven dat zij kosten heeft in verband met de opslag van de rijst en dat er imagoschade voor haar dreigt, indien bekend wordt dat zij rijst met GGO’s importeert.
Verzoekster verzoekt de voorzieningenrechter verweerster op te dragen in te stemmen met een derde beslissende monsterneming, in het bijzijn van deskundigen van beide partijen.
Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerster ten onrechte de partij rijst in officiële bewaarneming heeft genomen en houdt. Hiertoe heeft verzoekster aangevoerd dat het verbod van het gen Llrice62, hetgeen een variant is op het eveneens niet toegestane gen Llrice601, geen risico is voor de volksgezondheid, nu blijkens het advies van de European Food Safety Authorithy van 30 oktober 2007 er geen gevaar is voor de volksgezondheid. Ook is een aanvraag van Bayer CropScience om het gen Llrice62 op de markt te mogen brengen op 30 november 2007 goedgekeurd.
Voorts heeft verzoekster aangevoerd dat er nog een monsteronderzoek moet plaatsvinden op grond van Verordening (EG) 2004/787. Na de monstername in Nederland heeft verzoekster gebruik gemaakt van het recht op contra-expertise. Verzoekster heeft dit onderzoek laten verrichten bij [B], een goedgekeurd laboratorium in Groot-Brittannië. Uit het onderzoek blijkt dat in het monster het gen Llrice 62 niet is aangetroffen. Gelet op deze resultaten is verweerster gehouden om een derde beslissend monsteronderzoek toe te laten.
2.4. Standpunt verweerster
Verweerster heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de partij rijst op grond van artikel 19 Verordening 882/2004 in officiële bewaring moet worden genomen, omdat in de partij rijst het niet toegestane gen Llrice62 is aangetoond. Daarbij is van belang dat er in de relevante regelgeving een zogenaamde nuloptie is neergelegd, hetgeen erop neer komt dat levensmiddelen geen enkele GGO mogen bevatten.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoekster geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, nu zij geen direct belang heeft bij het bestreden besluit.
Ter zitting is namens verweerster toegelicht dat zowel in het door verweerster verrichte onderzoek als in het door [B] verrichte onderzoek uit wordt gegaan van eenzelfde methode van de analyse voor het aantonen van de van aanwezigheid van GGO’s en dat er slechts verschil bestaat in de wijze waarop de geldigheid van de resultaten van de analyse wordt aangetoond. Voorts is namens verweerster ter zitting toegelicht dat een onderzoek om GGO’s aan te tonen in de betreffende partij rijst, door het zeer lage gehalte GGO’s daarin, - het gaat slechts om enkele korrels vervuilde rijst - ook tot een uitkomst kan leiden dat er geen GGO’s worden aangetroffen. De methode van onderzoek is kwalitatief van aard en niet geschikt om concentraties te berekenen.
2.4 Beoordeling
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
Bij brief van 28 maart 2008 is namens verweerster het verzoek om een derde monsterneming afgewezen. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat deze brief moet worden aangemerkt als niet gericht op enig rechtsgevolg en als zodanig dient te worden opgevat als zijnde geïncorporeerd in het besluit van 31 januari 2008. Nu namens verzoekster tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 31 januari 2008, wordt derhalve voldaan aan de voorwaarde van connexiteit als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.
Ter zitting is komen vast te staan dat verzoekster geen eigenaar is van de partij rijst, maar importeur daarvan en dat het bestreden besluit voor verzoekster slechts gevolgen met zich brengt langs de weg van de privaatrechtelijke verbondenheid tussen verzoekster en de eigenaar van de partij rijst en/of andere partijen. Gelet op vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven dienaangaande is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verzoekster niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt nu zij als importeur geen rechtstreeks, maar een afgeleid belang heeft bij het bestreden besluit. De voorzieningenrechter vindt voor dit standpunt steun in de uitspraak van de rechtbank van 4 maart 2002, BC01/1766 en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 16 februari 2006, LJN AV2584.
Voorzover verzoekster wel als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb zou moeten worden beschouwd, merkt de voorzieningenrechter op dat het door verzoekster aangevoerde belang louter ziet op haar financiële belangenpositie. Een financieel belang vormt naar vaste rechtspraak op zich zelf onvoldoende reden voor het treffen van een voorlopige voorziening, tenzij sprake is dat ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of recht ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerster ingenomen standpunt juist is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hiervan niet is gebleken.
Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
3 Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. P. van Zwieten, voorzieningenrechter, en door deze en
mr. A.J.J. van der Vlist, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2008.
Afschrift verzonden op: