ECLI:NL:RBROT:2008:BD6485

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/710119-06
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J. van Boven
  • A. Boer
  • M. van den Enden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dubbele moord in Spijkenisse met vrijspraak wegens onvoldoende bewijs

In de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van dubbele moord op [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] in Spijkenisse in mei 2006, heeft de rechtbank Rotterdam op 27 juni 2008 uitspraak gedaan. De verdachte werd vrijgesproken wegens onvoldoende bewijs. De rechtbank oordeelde dat er geen wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte betrokken was bij de moorden. De zaak kwam aan het licht na het aantreffen van de stoffelijke overschotten van de slachtoffers in de woning van [naam slachtoffer 1]. De doodsoorzaak werd vastgesteld als hersenletsel door schotwonden. Ondanks het feit dat er schoensporen van het merk Nike in de woning werden aangetroffen, kon de rechtbank geen directe link leggen naar de verdachte, aangezien het technisch onderzoek geen DNA of ander bewijs opleverde dat zijn aanwezigheid op de plaats delict bevestigde.

De verdediging voerde aan dat de verklaringen van de medeverdachte [naam medeverdachte] niet betrouwbaar waren en dat er geen bewijs was dat de verdachte op het moment van de schietpartij in de woning aanwezig was. De rechtbank stelde vast dat de verklaringen van de medeverdachte op verschillende punten niet toetsbaar waren en niet ondersteund werden door ander bewijs. De rechtbank oordeelde dat de aanwijzingen voor betrokkenheid van de verdachte onvoldoende waren om tot een bewezenverklaring te komen.

Daarnaast werd er in de procedure een schending van het verschoningsrecht geconstateerd, omdat telefoongesprekken tussen de verdachte en zijn raadsvrouw niet tijdig ter vernietiging waren aangeboden. De rechtbank oordeelde echter dat deze schending niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, omdat er geen ernstige inbreuk op de procesorde was aangetoond. De rechtbank verklaarde de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging en wees de vorderingen van de benadeelde partijen af, nu aan de verdachte geen straf of maatregel was opgelegd. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/710119-06
Datum uitspraak: 27 juni 2008
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres: [adres en woonplaats], ten tijde van de terechtzitting uit andere hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Zoetermeer te Zoetermeer,
raadsvrouw mr. B.G.M.C. Peters, advocaat te Amsterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
29 januari 2008, 21 april 2008, 28, 29 en 30 mei 2008, 3, 4 en 13 juni 2008.
TENLASTELEGGING
Aan verdachte is onder bovenvermeld parketnummer ten laste gelegd, dat
hij in of omstreeks de periode van 26 mei 2006 tot en met 3 juni 2006 te Spijkenisse
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (al dan niet) met voorbedachten rade twee, althans een perso(o)n(en) genaamd [naam slachtoffer 1] en/of
[naam slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk (en na kalm beraad en rustig overleg), meermalen, althans eenmaal, (telkens) met een vuurwapen op die [naam slachtoffer 1] en/of [naam slachtoffer 2] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer 1] en/of [naam slachtoffer 2] is/zijn overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal van verdovende middelen, althans enig goed, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer(s) straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
en/of
hij op of omstreeks de periode van 26 mei 2006 tot en met 3 juni 2006 te Spijkenisse
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft/hebben weggenomen een hoeveelheid verdovende middelen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [naam slachtoffer 2], in elk geval aan (een) ander(en) dan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld
en/of bedreiging met geweld tegen die [naam slachtoffer 1] en/of [naam slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) van voormeld misdrijf hetzij vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
en/of
met het oogmerk om zich of (een) ander(en) wederrechtelijke te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [naam slachtoffer 1] en/of [naam slachtoffer 2] heeft/hebben gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid verdovende middelen, in elk geval enig goed,
geheel of ten dele toebehorende aan die [naam slachtoffer 1] en/of [naam slachtoffer 2], in elk geval aan (een) ander(en) dan verdachte en/of zijn mededader(s) welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het meermalen, althans eenmaal, (telkens) met een vuurwapen schieten op die [naam slachtoffer 1] en/of [naam slachtoffer 2], terwijl het feit de dood van die [naam slachtoffer 1] en/of [naam slachtoffer 2] tengevolge heeft gehad.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officieren van justitie mr. dr. De Meijer en mr. Bos hebben gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het ten laste gelegde (medeplegen van twee moorden en medeplegen van diefstal met geweld van verdovende middelen met de dood tot gevolg);
- veroordeling van verdachte tot een levenslange gevangenisstraf.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting van 29 januari 2008 betoogd dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 126aa, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering en het gestelde in het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken. De raadsvrouw heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
- een groot aantal telefoongesprekken tussen verdachte en zijn raadsvrouw, alsmede tussen de vriendin van verdachte en de raadsvrouw en tussen verdachtes broer en de raadsvrouw zijn uitgeluisterd, verwerkt en niet tijdig ter vernietiging aan de officier van justitie aangeboden;
- gedurende een tweetal verhoren van verdachte zijn telefoongesprekken die verdachte met zijn raadsvrouw in het bijzijn van verbalisanten voerde op video opgenomen. Deze opnamen zijn vervolgens niet vernietigd;
- de officier van justitie heeft pas in januari 2008, en derhalve ruim zes maanden na de ontdekking van de omissie de rechtbank en de verdediging ingelicht;
- er zijn aanwijzingen dat de inhoud van de niet vernietigde geheimhoudersgesprekken sturend zijn geweest voor het onderzoek.
De raadsvrouw heeft geconcludeerd dat de belangen van verdachte meerdere malen doelbewust en grovelijk zijn veronachtzaamd, zodat, mede gelet op het fundamentele karakter van het geschonden belang, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie de enige juiste sanctie vormt. Bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling heeft zij bij haar standpunt volhard.
In dit verband is het volgende van belang.
De officier van justitie heeft bij brief van 21 januari 2008 de rechtbank en de verdediging medegedeeld dat haar medio 2007 door de leider onderzoek is gemeld dat een aantal telefoongesprekken met de raadsvrouw van verdachte is opgenomen en niet vervolgens terstond conform de Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders (2006I009) ter vernietiging aan haar is aangeboden. Een deel van de gesprekken betrof gesprekken tussen de vriendin van verdachte en de broer van verdachte enerzijds en de raadsvrouw van verdachte anderzijds. Een ander deel betrof gesprekken tussen verdachte en zijn raadsvrouw. De gespreksopnamen bleken destijds nog steeds in digitale vorm en op papier aanwezig te zijn. De officier van justitie heeft vervolgens opdracht gegeven om de opgenomen en digitaal bewaard gebleven gesprekken terstond in technische vorm zodanig te blokkeren dat hiertoe geen toegang meer kon worden verkregen. Daarnaast is door de officier van justitie opdracht gegeven het totaal van de opgenomen en op papier uitgedraaide gesprekken te controleren op aanwezigheid van verwerkte of uitgewerkte geheimhoudersgesprekken. Daarbij heeft zij tevens verzocht om een inventarisatie te maken van het exacte aantal opgenomen gesprekken en ook óf en zo ja, hoeveel van deze gesprekken zijn verwerkt en/of zijn uitgewerkt. Aan de leider van het onderzoek van de politie is voorts opdracht gegeven te onderzoeken of deze gesprekken op enigerlei wijze de richting van het onderzoek hebben of konden hebben beïnvloed. Ten slotte heeft de officier van justitie opgedragen van de hele gang van zaken verslag te doen in een proces-verbaal. Dit proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, opgemaakt door de verbalisanten [naam verbalisant 1] en [naam verbalisant 2] d.d. 21 januari 2008 is bij de brief gevoegd. Uit deze laatste stukken blijkt dat in de periode van 25 september 2006 tot en met 2 februari 2007 63 mogelijke geheimhoudersgesprekken niet tijdig ter vernietiging aan de officier van justitie zijn aangeboden. De officier van justitie schrijft in haar brief dat zij tot de conclusie is gekomen dat zij geen aanknopingspunten heeft gevonden om aan te nemen dat de inhoud van die gesprekken van invloed is geweest op het onderzoek of de richting daarvan.
Naar aanleiding van het gevoerde preliminaire verweer tijdens de pro forma zitting van
29 januari 2008 heeft de rechtbank besloten om ter terechtzitting de verbalisanten [naam verbalisant 1], [naam verbalisant 2] en [naam verbalisant 3] als getuigen te horen. Voorts is aan de officier van justitie verzocht om een ambtsbericht op te stellen waarin een aantal vragen van de rechtbank en de verdediging - voor zover mogelijk - worden beantwoord. Aan dit verzoek heeft de officier van justitie voldaan. Uit dit ambtsbericht blijkt, dat zich tussen de aan de officier van justitie overhandigde en afgesloten gespreksverslagen van de betreffende gesprekken zich geen woordelijk uitgewerkt gesprek tussen de raadsvrouw en haar cliënt bevindt. Naar het oordeel van de officier van justitie zijn uiteindelijk 32 van de hierboven genoemde 63 gesprekken aan te merken als vertrouwelijke communicatie tussen verdachte en zijn raadsvrouw in de zin van de artikelen 218 en 126aa van het Wetboek van Strafvordering. De getuigen zijn ter terechtzitting van 28 mei 2008 gehoord. De rechtbank heeft geen kennis genomen van de inhoud van de opgenomen en nog niet vernietigde geheimhoudersgesprekken.
Vast staat, dat lopende het opsporingsonderzoek - onder vigeur van een daartoe verleende machtiging - telefoongesprekken van verdachte zijn getapt. Tussen de getapte gesprekken bevonden zich gesprekken tussen onder anderen verdachte en zijn raadsvrouw, welke gesprekken deels niet terstond voor de beoordeling van de vraag of het telkens een geheimhoudersgesprek betrof aan het openbaar ministerie zijn aangeboden. Voorts hebben twee telefoongesprekken van verdachte met zijn raadsvrouw in het bijzijn van verbalisanten plaatsgevonden en zijn de video-opnames van deze gesprekken niet tijdig ter vernietiging aan de officier van justitie voorgelegd.
De rechtbank heeft reeds eerder aangegeven dat zij dit zonder meer ernstig acht. Het in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering opgenomen verschoningsrecht berust op de eis dat een ieder die zich om hulp of bijstand tot de in dit artikel genoemde hulpverleners richt erop kan rekenen dat hetgeen hen wordt toevertrouwd geheim blijft. Het handelen in strijd met artikel 126aa, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 4 en 5 van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken en de daarmee samenhangende schending van het verschoningsrecht is een verzuim dat plaats heeft gevonden in het voorbereidend onderzoek. Dat brengt met zich dat voor een sanctie voor dit verzuim moet worden teruggegrepen op artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Er kan slechts sprake zijn van een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging als de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak te kort werd gedaan.
De rechtbank is niet gebleken dat aan deze voorwaarden voor een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is voldaan.
De getuigen [naam verbalisant 1] en [naam verbalisant 2] hebben verklaard dat de wisselende samenstelling van het onderzoeksteam alsmede het later uitwerken van de niet Nederlandstalige gesprekken door verschillende tolken ertoe hebben geleid dat bedoelde gesprekken niet tijdig aan de officier van justitie ter vernietiging zijn aangeboden. De rechtbank heeft met enige bezorgdheid moeten vaststellen dat in ieder geval een deel van de leden van het onderzoeksteam onvoldoende op de hoogte was van de geldende regelgeving ter zake. Aannemelijk is dat op dit punt verwijtbaar slordig en onzorgvuldig is gehandeld. Van een zo ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde als aan de orde was in de door de verdediging aangehaalde Hells Angels-zaak (Rb. Amsterdam 20 december 2007, LJN BC0685) is hier echter geen sprake. De in die casus geconstateerde ernstige, grootschalige en herhaaldelijke inbreuken op de regelgeving die het verschoningsrecht moet waarborgen door het openbaar ministerie is van een geheel andere en zwaardere orde dan de in de onderhavige zaak geconstateerde schending.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat naar aanleiding van de telefoongesprekken van verdachte, zijn vriendin of zijn broer met de raadsvrouw nadere onderzoekshandelingen zijn verricht en dat die gesprekken in de bewijssfeer tot vruchten hebben geleid. De door de raadsvrouw gegeven voorbeelden leveren naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzingen op voor het tegendeel. Ten slotte spelen een rol bij de beoordeling van het verzuim de ernst van de aan verdachte verweten feiten (het doodschieten van twee mannen in een woning in Spijkenisse) en de omstandigheid dat de officier van justitie genoemd verzuim zelf aan de rechtbank en de verdediging heeft gemeld en dat zij, na ontdekking van de schending, onmiddellijk actie heeft ondernomen om het verzuim zo veel mogelijk te herstellen. Dat zij enige tijd heeft gewacht om een en ander aan de verdediging en de rechtbank te melden kan haar niet worden verweten, enerzijds vanwege de begrijpelijke wens van de officier van justitie om de rechtbank en de verdediging op dit punt volledig en adequaat te willen informeren en anderzijds nu niet valt in te zien welk verdedigingsbelang daardoor is geschaad.
De rechtbank verbindt daarom, anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, aan de geconstateerde schendingen niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Het verweer wordt derhalve verworpen.
De rechtbank is er zich van bewust dat de opgenomen en verwerkte (geheimhouders)gesprekken in het verdere verloop nog steeds een rol kunnen spelen. Zij dienen echter, teneinde recht te doen aan de belangen van de verdediging, niet aan het strafdossier te worden toegevoegd. Het is hierom dat de rechtbank de officier van justitie zal verzoeken die bestanden en stukken, alle mogelijke zorgvuldigheid in acht nemend, te bewaren totdat in de hoofdzaak onherroepelijk is beslist.
De raadsvrouw heeft bij pleidooi de rechtbank nogmaals verzocht om nader onderzoek te doen naar de mogelijke invloed van de geheimhoudersgesprekken op het onderzoek door het horen van getuigen en het laten overleggen van stukken. De rechtbank heeft reeds op 30 mei 2008 afwijzend op dit (destijds gelijkluidende) verzoek beslist en ziet geen reden om thans anders te beslissen. Voor een nadere motivering van de afwijzing van dit verzoek volstaat de rechtbank thans met een verwijzing naar het proces-verbaal van de terechtzitting van die dag.
Nu ook overigens geen omstandigheden zijn gebleken die de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie raken, kan het openbaar ministerie in de strafvervolging worden ontvangen.
VRIJSPRAAK
Op 3 juni 2006 zijn de stoffelijke overschotten aangetroffen van [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] in de badkamer in de woning van [naam slachtoffer 1] aan de Ristervoorde te Spijkenisse. Het intreden van de dood van beide slachtoffers kan worden verklaard door hersenletsel als gevolg van een doorschot in het hoofd. Daarnaast had [naam slachtoffer 1] een schotwond bij het achterhoofd. Het tijdstip van overlijden is hoogstwaarschijnlijk gelegen tussen 26 mei 2006 rond 22:30 uur en 27 mei 2006.
Na uitgebreid forensisch onderzoek is, voor zover van belang in de zaak van verdachte, op het lichaam van het slachtoffer [naam slachtoffer 1] en op een kussensloop een schoenafdruk gevonden van een schoen merk Nike type Airmax, maat 42,5. Onder verdachte zijn drie paar schoenen van dit merk en type in beslag genomen, twee paar in maat 42,5 en een paar maat 43.
Het technisch onderzoek heeft geen directe aanwijzingen opgeleverd voor betrokkenheid van verdachte bij het overlijden van de beide slachtoffers, zoals bijvoorbeeld DNA-sporen.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met medeverdachte [naam medeverdachte] naar de woning aan de Ristervoorde is gegaan. Nadat het slachtoffer [naam slachtoffer 2] de deur had geopend, heeft verdachte hem in het hoofd geschoten, ten gevolge waarvan [naam slachtoffer 2] is overleden. Hierna zijn de verdachten naar de woonkamer gelopen waar [naam slachtoffer 1] een niet dodelijk schot in het hoofd heeft gekregen. [naam slachtoffer 1] is vervolgens overgebracht naar de badkamer. Daarna is [naam slachtoffer 2] naar de badkamer gesleept. In de badkamer is [naam slachtoffer 1] door het hoofd geschoten ten gevolge waarvan hij is komen te overlijden. Het motief voor deze executies is gelegen in de roof van een partij cocaïne.
Het Openbaar Ministerie baseert zich ten aanzien van het bewijs in de zaak van verdachte, op de verklaringen van [naam medeverdachte] en diens moeder, de aangetroffen schoensporen, de telefoongegevens waaruit blijkt dat verdachte en [naam medeverdachte] kort voor de moorden in elkaars nabijheid verkeerden en het feit dat verdachte eerst op de terechtzitting wenste te verklaren over zijn verblijfplaats ten tijde van de moorden, welke verklaring niet (meer) controleerbaar is en niet door andere gegevens wordt ondersteund.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken omdat er geen wettig en overtuigend bewijs is. De verklaringen van [naam medeverdachte] en zijn moeder zijn leugenachtig en kunnen niet voor het bewijs worden gebruikt. Er is van verdachte, ondanks het uitvoerige forensische onderzoek, geen DNA aangetroffen op de plaats delict, noch enig ander bewijs voor diens aanwezigheid. Er is weliswaar een schoenspoor gevonden maar daarvan is niet vastgesteld dat het afkomstig is van een schoen van verdachte en bovendien is het spoor afkomstig van een merk en type schoen dat veel voorkomt.
Overwegingen van de rechtbank
[naam medeverdachte] heeft uitvoerig verklaard over de betrokkenheid van verdachte. Hij zou de schutter zijn geweest. Naast deze verklaring zijn er geen personen gehoord die uit eigen waarneming iets verklaard hebben over wat zich in de woning aan de Ristervoorde heeft afgespeeld. Voorts ontbreekt technisch bewijs dat de betrokkenheid van verdachte bij de moorden onomstotelijk aantoont. Dit betekent dat de rechtbank zware eisen stelt aan de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van de verklaring van [naam medeverdachte] om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
De verklaringen van [naam medeverdachte] blijken op verschillende punten niet toetsbaar, dan wel in strijd met de bevindingen van het (forensisch) onderzoek.
[naam medeverdachte] heeft bijvoorbeeld uitvoerig verklaard over de wijze waarop [naam slachtoffer 1] in de woonkamer zou zijn doodgeschoten en hoe het lichaam naar de badkamer is versleept.
Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting door de deskundigen [naam arts-patholoog 1] en [naam arts-patholoog 2] is verklaard volgt dat [naam slachtoffer 1]in de badkamer moet zijn doodgeschoten.
De deskundigen achten het voorts niet aannemelijk dat [naam slachtoffer 1] in de woonkamer door het schampschot het bewustzijn heeft verloren.
Op dit punt wordt de verklaring van [naam medeverdachte] dus niet ondersteund.
[naam medeverdachte] heeft voorts verklaard dat hij in de nacht na de moorden bij zijn moeder is geweest in Leidschendam en dat verdachte hem min of meer bedreigde. Hij heeft ter zitting verklaard door de voordeur de flat te zijn binnengegaan.
Hij heeft hierover wisselende verklaringen afgelegd. In zijn eerste verklaring staat dat hij anderhalf uur bij zijn moeder is geweest en haar niets heeft verteld. In zijn vierde verklaring staat dat hij daar tien minuten is geweest omdat verdachte anders naar boven zou komen en dat hij zijn moeder had ingelicht over de moorden. In zijn zesde verklaring staat dat niet alleen verdachte op hem wachtte maar dat “[voornaam/bijnaam]” er ook bij was. Bij de
rechter-commissaris heeft hij verklaard dat hij 20 tot 25 minuten binnen was bij zijn moeder. In zijn elfde verklaring heeft hij aangegeven dat een mevrouw uit de buurt met een wit hondje hen gezien moet hebben.
De rechtbank acht het echter opvallend dat de beelden van de beveiligingscamera in de flat van de moeder van [naam medeverdachte] niet bevestigen dat [naam medeverdachte] daar is geweest. Van de dagen voorafgaand aan en na 26 mei 2006 zijn wel camerabeelden waarop [naam medeverdachte] te zien is.
De door [naam medeverdachte] genoemde mevrouw uit de buurt is gehoord. Zij heeft verklaard dat zij inderdaad iedere avond haar witte hondje uitliet in de omgeving van de betreffende flat, maar dat haar witte hondje enige tijd voor de bewuste avond is overleden en zij geen nieuw hondje heeft. Ook zij ondersteunt de verklaring van [naam medeverdachte] niet. De moeder van [naam medeverdachte] heeft weliswaar in haar veertiende verklaring gezegd dat [naam medeverdachte] bij haar is geweest op een avond, een half uur is gebleven en over de schietpartij heeft verteld, maar daar hecht de rechtbank gelet op het ontbreken van de camerabeelden geen doorslaggevende betekenis aan.
Gelet op het feit dat in elk geval op twee belangrijke punten de verklaringen van [naam medeverdachte] niet lijken te kloppen, is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [naam medeverdachte] dat verdachte de schutter zou zijn niet voor het bewijs kan worden gebruikt.
De rechtbank overweegt voorts dat ondanks het uitvoerige forensische onderzoek alleen een schoenspoor is aangetroffen van het soort schoen in dezelfde maat als die verdachte droeg. Dit spoor is te algemeen en niet direct tot verdachte te herleiden.
Het feit dat verdachte en [naam medeverdachte] in elkaars nabijheid hebben verkeerd tot in elk geval enkele uren voor de moorden kan evenmin leiden tot het bewijs dat verdachte op het moment van de schietpartij in de woning aan de Ristervoorde is geweest.
Niet valt te ontkennen dat er aanwijzingen zijn dat verdachte bij de moorden is betrokken, maar deze zijn van onvoldoende gewicht om tot een bewezenverklaring te komen. Zo blijft het opmerkelijk dat verdachte aanvankelijk geen inzicht heeft willen geven over zijn verblijfplaats in de avond van de 26e mei 2006. Ter terechtzitting heeft hij wel verklaard waar en met wie hij die avond was, maar dit vindt geen ondersteuning in het dossier.
De rechtbank acht alles overziend het feit niet wettig en overtuigend bewezen zodat verdachte moet worden vrijgesproken.
Het bovenstaande brengt mee dat de vordering tot gevangenneming van verdachte van de officier van justitie moet worden afgewezen.
VORDERINGEN BENADEELDE PARTIJEN
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde partij, woonplaats, adres]. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van €18.675,96 en immateriële schade tot een bedrag van €10.000,=. De benadeelde partij vordert een voorschot van €10.000,=.
Voorts heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd: [naam benadeelde partij, woonplaats, adres]. De benadeelde partij vordert vergoeding van schade tot een bedrag van totaal (in Colombiaanse pesos) $581.346.000, te weten onkosten vervoer stoffelijk overschot ad $11.000.000, representatiekosten en juridisch advies ad $20.000.000, loonderving ad $88.646.400 en morele schade ad $461.700.00.
De benadeelde partijen zullen in de vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard, nu aan verdachte geen straf of maatregel is opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing heeft gevonden.
Nu de benadeelde partijen in de vorderingen niet-ontvankelijk zullen worden verklaard, zullen de benadeelde partijen worden veroordeeld in de kosten door verdachte ter verdediging van de vorderingen gemaakt, tot op heden telkens begroot op nihil.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en
spreekt de verdachte daarvan vrij;
- wijst af de vordering tot gevangenneming van verdachte;
- verklaart de benadeelde partijen [namen benadeelde partijen] niet-ontvankelijk in de vorderingen;
- veroordeelt voornoemde benadeelde partijen in de kosten door de verdachte ter verdedi¬ging tegen de vorderingen gemaakt, en begroot deze kosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van Boven, voorzitter,
en mrs. Boer en Van den Enden, rechters,
in tegenwoordigheid van De Sain, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 27 juni 2008.