Zaak-/rolnummer: 252764 / HA ZA 06-09
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr P.H.Ch.M. van Swaaij,
advocaat mr C.J. van Dijk,
[gedaagde 1],
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
procureur mr J. Kneppelhout,
advocaat mr N.E. Bobbert.
Partijen blijven aangeduid als “[eiseres]”, “[gedaagde 1]” en “[gedaagde 2]” en laatstgenoemden gezamenlijk als “[gedaagden]”. Voorts worden ook in dit vonnis de in de beoordeling betrokken documenten aangeduid op de wijze zoals gedefinieerd in het na te noemen tussenvonnis.
1 De procedure
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
-het tussenvonnis van 12 september 2007, alsmede de daaraan ten grondslag liggende stukken;
-het proces-verbaal van de op 18 december 2007 gehouden getuigenverhoren;
-de conclusie na tussenvonnis en gehouden enquête, tevens houdende akte wijziging van eis, alsmede specificering van verweer in reconventie, met producties van [eiseres];
-conclusie van antwoord na tussenvonnis en enquête met een productie van [gedaagden].
in conventie en in reconventie
De kern van het geschil tussen partijen is de vraag of [eiseres] bij de afwikkeling van de commanditaire vennootschap [C.V.] (hierna ook: de C.V.) met [gedaagden] aanspraak kan maken op 1/3e deel van de waardeontwikkeling van de in de C.V. ingebrachte onroerende zaken (standpunt [eiseres]) of 12,5% van het liquidatiesaldo inclusief de onroerende zaken (standpunt [gedaagden]).
Bij het tussenvonnis van 12 september 2007 is onder meer voorshands bewezen geacht dat [eiseres] op grond van afzonderlijke afspraken aanspraak heeft op 1/3e deel van de winst gerealiseerd bij de verkoop van de onroerende zaken van de C.V. en is [gedaagden] in de gelegenheid gesteld daartegen tegenbewijs bij te brengen.
[eiseres] heeft haar eis bij conclusie na tussenvonnis de vordering onder b ingetrokken en het petitum sub c zodanig gewijzigd dat daarbij – kort weergegeven – thans veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 342.322,-- wordt gevorderd. [gedaagden] hebben zich niet tegen die eiswijziging verzet, zodat op de gewijzigde eis recht gedaan zal worden.
[gedaagden] heeft als getuigen doen horen de notaris [de notaris], de kandidaat-notaris [de kandidaat-n[de kandidaat-notaris], alsmede gedaagde sub 1, [gedaagde 1].
Bij waardering van bijgebracht tegenbewijs dient te worden beoordeeld of de partij die met het leveren van tegenbewijs is belast, erin geslaagd is het voorshands geleverd geachte bewijs te ontzenuwen. Ter beoordeling daarvan overweegt de rechtbank als volgt.
De kandidaat-notaris [de kandidaat-notaris] kan zich niet herinneren of er een afzonderlijke afspraak is gemaakt met betrekking tot het onroerend goed bij liquidatie van de vennootschap. Aan deze verklaring kan daarom geen tegenbewijs worden ontleend.
Dat het, zoals de getuige [gedaagden] heeft verklaard, nooit de bedoeling is geweest iemand te benadelen brengt, anders dan [eiseres] heeft betoogd, niet met zich dat het standpunt van [eiseres] voor juist moet worden gehouden, omdat nu juist in de visie van [gedaagden] geen sprake is van enige benadeling van [persoon 1] bij de met [persoon 1] in 1984 overeengekomen afrekening ter zake van de diens ‘statusovergang’ van beherend vennoot naar commanditair vennoot. [gedaagden] hebben in dat verband met bescheiden onderbouwd aangevoerd dat bij die afrekening op basis van de daarbij gehanteerde balans geen sprake was van stille reserves in het onroerend goed, hetgeen door [eiseres] niet, althans niet voldoende gemotiveerd is weersproken. De getuige [gedaagden] heeft verder verklaard dat hij zich niet kan herinneren of er een afzonderlijke afspraak met betrekking tot het onroerend goed bij liquidatie is gemaakt, maar daar staat tegenover dat hij ook heeft verklaard dat dit soort kwesties gewoonlijk aan de accountant werden overgelaten. Daarom draagt ook de verklaring van de getuige [gedaagden] inhoudelijk niet bij tot het bewijs.
Er vanuit gaande dat inderdaad mede aan de (concept-)akten waarop [eiseres] zich beroept een vermoeden ten gunste van haar stellingen kan worden ontleend, moet toch wel op grond van de verklaring van de getuige [de notaris] en hetgeen daaruit voor de verdere beoordeling voortvloeit worden geoordeeld dat [gedaagden] geslaagd zijn in hun tegenbewijs.
De getuige [de notaris] heeft weliswaar verklaard zich niets van de gesprekken te kunnen herinneren die hebben geleid tot het opstellen van de onder zijn verantwoordelijkheid tot stand gekomen (concept-)akten, maar over de inhoud en strekking van die akten heeft deze getuige – kort weergegeven – het volgende verklaard. Artikel 6 van de overeenkomst 1984 (waarbij is overeengekomen dat [persoon 1] in plaats van beherend vennoot, commanditair vennoot zal worden, opm. Rb) houdt niet meer of anders in, dan een berekeningsmaatstaf voor bedragen die aan [persoon 1] (zo blijkt uit die akte: ten laste van het saldo van zijn kapitaalrekening, totdat dit saldo zal zijn gedaald tot een bedrag dat overeenkomt met de nader omschreven boekwaarde van de onroerende goederen van de vennootschap, opm. Rb) zullen worden uitbetaald. Afzonderlijke deelgerechtigdheid in (waardestijging van) het onroerend goed is daar niet geregeld. Ook de artikelen 11 en 13 van de conceptakte 1984 houden slechts maatstaven in voor de berekening van de uitkering aan een uittredende vennoot, respectievelijk de betalingen die aan de vennoten bij liquidatie toekomen.
De rechtvaardiging voor het verschil in benadering tussen de wijze van berekening van de uitkering aan vennoten bij uittreden, dan wel liquidatie is daarin gelegen, dat in het eerste geval de zaken van de vennootschap met alle daaraan verbonden lasten en lusten door de overige vennoten worden voortgezet, waarvan bij liquidatie nu juist geen sprake is, aldus de getuige [de notaris]. Ook het bepaalde in die akte strekt er niet toe een afzonderlijke aanspraak op waardevermeerdering van onroerend goed in het leven te roepen.
De slotsom moet zijn dat in ieder geval zodanige twijfel is gewekt aan de juistheid van het vermoeden dat er afzonderlijke afspraken zijn gemaakt die met zich brengen dat [eiseres] aanspraak kan maken op 1/3e deel van de waardeontwikkeling van de in de C.V. ingebrachte onroerende zaken, welk vermoeden is ontleend aan in het bijzonder de inhoud van de conceptakte 1984 en ook aan de onbeantwoorde vragen en niet toegelichte kwesties zoals omschreven in overweging 5.5 van het tussenvonnis, dat geconcludeerd moet worden dat het tegenbewijs is geleverd.
Daartoe wordt voorts nog het volgende overwogen. De conceptakte 1984 houdt inderdaad ook verschillende benaderingswijzen in bij afrekening bij liquidatie of bij uittreden van een vennoot. In beide gevallen geeft de conceptakte 1984 een maatstaf voor berekening van de hoogte van uitkeringen aan de uittredende vennoot, of, bij liquidatie: aan de dan nog in functie zijnde vennoten. Ook wordt in de conceptakte 1984 onderscheid gemaakt in de wijze waarop de uitkering aan een uittredend beherend vennoot en de wijze waarop de uitkering aan een uittredend commanditair vennoot wordt berekend. Een factor die bij die berekening bij uittreden van de commanditair vennoot afzonderlijk in aanmerking moet worden genomen, is – ongeacht de omvang van diens winstaandeel – een bedrag gelijk aan een kwart van de waardestijging of waardedaling ten opzichte van de boekwaarde van de onroerende zaken voor zover deze op 1 juni 1984 eigendom van de vennootschap waren. Het aldus gevonden bedrag wordt opgeteld bij, of in mindering gebracht op het saldo van de kapitaalrekening van die commanditair vennoot. Ten aanzien van een uittredende beherend vennoot daarentegen wordt op analoge wijze de waardestijging of -daling van het vennootschappelijk vermogen als geheel verdisconteerd, en wel in dat geval gerelateerd aan het percentage waarvoor deze vennoot deelt in de winst, respectievelijk het verlies. Het feit dat voor berekening van het aan een uittredend commanditair vennoot uit te keren bedrag waardestijging of -daling van dat onroerend als maatstaf wordt gehanteerd in de berekening van het bij diens uittreden uit te keren bedrag, geeft dus geen rechtstreekse, in voorkomend geval afzonderlijk af te rekenen, aanspraak op een aandeel in (de waardestijging van) die onroerende zaken, zoals aan de vordering van [eiseres] ten grondslag ligt.
Bovendien komt dit verschil in benadering, anders dan in het betoog van [eiseres] besloten ligt, ook niet onredelijk of onbillijk voor, gelet op het verschil in de posities die een beherend - en een commanditair vennoot bekleden in een commanditaire vennootschap, nu kort gezegd in het eerste geval het accent ligt op het ondernemerschap en in het andere geval het zwaartepunt is het verschaffen van middelen aan de vennootschap, in dit geval bestaande uit een aandeel van een/vierde gedeelte in de onroerende zaken zoals deze in 1984 deel uitmaakten van het vennootschappelijk vermogen.
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, is de wijze waarop in 1992 met de beherend vennoot L.[gedaagde 2] blijkens de uittredingsakte 1992 is afgerekend onvoldoende aanwijzing dat daadwerkelijk een afzonderlijke deelgerechtigdheid in (de waardestijging van) het onroerend goed is overeengekomen, nu bij die afrekening blijkens de uittredingsakte 1992 aansluiting is gezocht bij het bepaalde in de vofakte 1972, en ook deze geen aanknopingspunten biedt om tot een dergelijke deelgerechtigdheid te concluderen. Voor zover zich dat in dit geding laat beoordelen, is overigens in weerwil van de verklaring van de getuige [de notaris] op dit punt, op het eerste gezicht met L.[gedaagde 2] niet afgerekend op de, van de vofakte 1972 afwijkende, wijze die de conceptakte 1984 voorschrijft, maar ook dat wettigt niet de conclusie dat [eiseres] een afzonderlijke aanspraak op een deel van de waardestijging van het onroerende goed geldend kan maken.
Voorts wordt daarbij aangetekend dat ook in de conceptakte 1984 ervan is uitgegaan dat de activa en passiva die behoorden tot de onderneming zoals deze door de VOF Garagebedrijf L.A. van Vliet werd gedreven, zouden worden ingebracht in de vennootschap en aldus zouden gaan behoren tot het afgescheiden vennootschappelijk vermogen van de commanditaire vennootschap [C.V.] Dat daarbij tevens is vermeld voor welke deel elk van de toenmalig vennoten eigenaar was van de tot die onderneming behorende onroerende goederen wettigt, gelet op de omstandigheid dat een personenvennootschap naar toen en ook thans nog geldend recht bij gebreke van rechtspersoonlijkheid zelf geen zaken in eigendom kon en kan verwerven, en anders dan [eiseres] nog heeft aangevoerd, evenmin de slotsom dat bij liquidatie waardestijging van de onroerende bestanddelen van het afgescheiden vennootschappelijk vermogen anders behandeld zou moeten worden dan waardefluctuaties van dat vermogen als geheel.
Ook het beroep van [eiseres] op analoge toepassing op het bepaalde in artikel 6:23 BW kan haar niet baten, reeds omdat aannemelijk voorkomt dat bij uittreden van [eiseres] in het zicht van beëindiging van de onderneming van de C.V., niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Immers, in dat geval zouden de overblijvende beherend vennoten met dat uittreden voor de keuze zijn gesteld de vennootschap al of niet voort te zetten, waarbij de in dat geval voor de hand liggende keuze om deze niet voort te zetten, eveneens tot liquidatie van de C.V. zou hebben geleid.
Op de voet van hetgeen in het vonnis van 12 september 2007 reeds is overwogen, moet de slotsom zijn dat de vordering in conventie moet worden afgewezen. De wijziging van eis brengt daar geen verandering in, nu deze deels een vermindering van eis inhoudt en voort het overige slechts een nadere concretisering is van hetgeen in aanvang werd gevorderd. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat geen zelfstandige gronden zijn aangevoerd die kunnen leiden tot toewijzing van dat deel van de vorderingen dat strekt tot eigendomsoverdracht van het appartement aan de Kleiweg 37 te [woonplaats]. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat daarmee geen oordeel is gegeven over de vraag of dit appartement al of niet aan [eiseres], zoals voorgenomen, behoort te worden overgedragen in het kader van liquidatie van het vermogen van de C.V.
Nu de vordering in conventie zal worden afgewezen dient [eiseres], als de in het ongelijk gestelde partij, de kosten van het geding in conventie te dragen.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt voorts, mede gelet op hetgeen daarover in het vonnis van 12 september 2007 al is overwogen, tot de slotsom dat de in reconventie gevorderde verklaring voor recht voor toewijzing gereed ligt.
De vordering in reconventie strekt tot betaling van € 44.708,--, welke vordering door [gedaagden] bij conclusie van antwoord na tussenvonnis en enquête subsidiair, voor het geval de rechtbank de berekening van [gedaagden] niet aanstonds zou volgen, is verminderd tot € 38.703,--. Wat betreft die vordering geldt het volgende.
Aanvankelijk heeft [eiseres] ter comparitie, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, ermee volstaan op te merken dat zij in het bijzonder de berekening van de vordering in reconventie nadrukkelijk betwist, welk standpunt logischerwijze in belangrijke mate ingegeven zal zijn geweest door haar positiekeuze in conventie.
Het nadere verweer van [eiseres] dat de berekening van [gedaagden] van hun vordering in reconventie resultante is van ‘geknutsel’ aan door [gedaagden] zelf opgestelde jaarrekeningen, wordt, bij gebreke van een voldoende feitelijke onderbouwing, gepasseerd. Dat toewijzing van de vordering in reconventie vermogensschade betekent voor [eiseres], levert evenmin een rechtens te respecteren belang op om te komen tot afwijzing van een op zichzelf toewijsbare vordering. Ook dat verweer wordt gepasseerd.
Voorts heeft [eiseres] onvoldoende onderbouwd waarom haar een opschortingsrecht zou toekomen totdat is voldaan aan de in conventie gevorderde overdracht van het pand aan de [adres] te [woonplaats], reeds omdat onvoldoende onderbouwd is dat en waarom zij een rechtens afdwingbare aanspraak op eigendomsoverdracht van dat pand heeft. Ook dat verweer treft daarom geen doel.
Niettemin heeft de rechtbank goede nota genomen van het voornemen van alle partijen dat pand in het kader van de liquidatie van de C.V. aan [eiseres] over te dragen, zonder dat aanspraken van [gedaagden] zullen bestaan op de eventuele meerwaarde van dat pand boven het bedrag van € 42.542,-- waarvoor de kapitaalrekening van [eiseres] volgens haar stellingen in 2001 met het oog op die overdracht reeds is belast.
[gedaagden] heeft bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie betoogd dat en waarom in ieder geval niet de verkoopprijs van het eerder ten laste van het saldo van diens kapitaalrekening aan [gedaagde 1] toegescheiden pand [adres] te [woonplaats] in de berekening van het liquidatiesaldo betrokken dient te worden. [eiseres] heeft niet uiteengezet waarom dat wel zou moeten gebeuren. [gedaagden] zullen in hun onvoldoende gemotiveerd weersproken stellingen op dit punt worden gevolgd. Dat brengt met zich dat in de door [eiseres] in haar conclusie na tussenvonnis als productie 2 overgelegde ‘berekening reconventie’ de post ter zake van de verkoopopbrengst van het pand [adres] te [woonplaats] buiten beschouwing gelaten moet worden. Correctie van die berekening met die post mondt uit in een volgens die berekening te betalen saldo van € 38.703,--.
Voor de verdere beoordeling van (de verschillen tussen) de berekening die [gedaagden] en [eiseres] ieder maakten van de vordering in reconventie zou naar het oordeel van de rechtbank een deskundigenbericht aangewezen zijn. Daarmee is de voorwaarde waaronder [gedaagden] hun eis in reconventie hebben verminderd in vervulling gegaan.
Een en ander brengt met zich dat de vordering in reconventie tot een bedrag van € 38.703,-- moet worden toegewezen. Tegen de medegevorderde wettelijke rente is geen afzonderlijk verweer gevoerd. Deze zal worden toegewezen vanaf de datum waarop de vordering in reconventie is ingesteld, te weten 28 juni 2006, nu niet is onderbouwd waarom [gedaagden] reeds vanaf 31 maart 2006 aanspraak zouden hebben op vergoeding van wettelijke rente.
[eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding in reconventie.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] vastgesteld op € 244,-- aan vast recht, op € 2.083,40 aan overige verschotten en op € 7.000,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordeling in de proceskosten betreft uitvoerbaar bij voorraad;
verklaart voor recht dat [eiseres] ter zake de afwikkeling van de C.V. gerechtigd is tot 12,5% van het liquidatiesaldo inclusief het onroerend goed;
veroordeelt [eiseres] aan [gedaagden] € 38.703,-- (achtendertigduizend zevenhonderdrie euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2006 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] vastgesteld op € 1.341,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit vonnis, voor zover het de daarbij uitgesproken veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr A.J.P. van Essen.
Uitgesproken in het openbaar.
196