Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: VHOREC 08/1951-DAM
HOREC 08/1952-DAM (hoofdzaak)
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
[verzoekster] h.o.d.n. [naam], gevestigd te [plaats], verzoekster,
gemachtigde mr. H. van Straten, advocaat te Rotterdam,
de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 29 februari 2008 heeft verweerder aan verzoekster de door haar op 6 augustus 2007 aangevraagde (verlenging van haar) exploitatievergunning voor de seksinrichting [naam] (hierna: de inrichting) geweigerd.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft verzoekster bij brief van 4 maart 2008 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 6 maart 2008 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen en bij uitspraak van 19 april 2008 heeft de voorzieningenrechter dat verzoek gehonoreerd in die zin dat het bestreden besluit is geschorst totdat op verzoeksters bezwaarschrift is beslist.
Bij besluit van 25 april 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoekster bij brief van 7 mei 2008 beroep ingesteld en tevens bij brief van gelijke datum opnieuw om een voorlopige voorziening gevraagd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2008. Aanwezig waren verzoekster en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mw. mr. S. de Wit. Tevens waren aanwezig mw. mr. M.C.Breet en mw. mr. S.W. Remmert, beiden werkzaam bij de Bestuursdienst, Directie Veiligheid en de heer H.Moor, werkzaam bij de politie [plaats], afdeling Horeca.
2 Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningen¬rechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddel¬lijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Verzoekster verhuurt in haar inrichting in het pand [adres] te [plaats] kamers aan klanten tegen vaste huurtarieven per tijdseenheid. Blijkens een politierapportage van
9 januari 2008 van de regiopolitie [plaats] District [district], hebben op 4 oktober 2007 en op 23 november 2007 controles in de inrichting plaatsgevonden. Tijdens de controle van 4 oktober 2007 was er geen exploitant/beheerder in de inrichting aanwezig. Dat verzuim heeft geleid tot een bestuurlijke waarschuwing, gedateerd 11 oktober 2007. De controle op 23 november 2007 is uitgevoerd door het Controleteam Prostitutie en Mensenhandel. Verzoekster heeft bij deze controle verklaard dat er op dat moment acht vrouwen werkzaam waren. De verbalisanten hebben gesproken met twee Poolse en drie Bulgaarse vrouwen. Volgens de rapportage konden twee Bulgaarse vrouwen geen geldig identiteitsbewijs tonen, waaruit bleek dat zij gerechtigd waren in Nederland arbeid te verrichten. De bedrijfsleider heeft tegenover de politie verklaard niet te weten wie de Bulgaarse vrouwen waren en niet bij te houden wie er in de inrichting werkzaam zijn.
In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat verzoekster ten onrechte heeft nagelaten te controleren of er bij de twee Bulgaarse vrouwen wel werd voldaan aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. Daarbij is niet van belang of er sprake is van een arbeidsverhouding of van zelfstandig ondernemerschap, aldus verweerder. Ook in laatstgenoemde situatie mag van een exploitant worden verwacht dat hij dat nagaat. Immers alleen dan kan de betrokken Bulgaarse vrouw op grond van het recht van de Europese Unie (hierna: EU) hier te lande arbeid verrichten. Deze vergewisplicht gaat daarom verder dan het alleen maar controleren van nationaliteit en leeftijd. Als een exploitant zich daartoe beperkt, kan licht een afzetmarkt voor mensenhandelaren ontstaan, aldus verweerder. Aangezien verzoekster niet aan deze vergewisplicht heeft voldaan, is er niet alleen in strijd gehandeld met artikel 2.3a.8, tweede lid, onder l, van de APV, zoals ten grondslag gelegd aan de primaire beslissing, maar worden er ook strafbare feiten in de inrichting gedoogd, zodat aan het bestreden besluit ook de weigeringsgronden van artikel 2.3a.8, tweede lid, de onderdelen h,i, en j van die APV zijn toegevoegd.
Ter zitting heeft verweerder nog benadrukt dat de twee Bulgaarse vrouwen hier verbleven in strijd met de in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) gestelde voorwaarden voor rechtmatig verblijf. Op grond van de Vc 2000 moeten vreemdelingen die in Nederland als zelfstandige arbeid verrichten en die zich daartoe laten inschrijven bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, daadwerkelijk aantonen dat zij als zodanig werkzaam zijn. Volgens verweerder is voldoende aannemelijk dat de twee vrouwen niet beschikten over een voor het verrichten van arbeid als zelfstandige geldige verblijfstitel.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Artikel 2.3a.8, tweede lid, aanhef en onder h,i,j en l van de APV luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
2. Het bevoegde bestuursorgaan kan de vergunning weigeren indien:
h. aannemelijk is dat de exploitant of beheerder betrokken is of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit de seksinrichting, die een gevaar opleveren voor de openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon-of leefklimaat;
i. de exploitant of beheerder strafbare feiten pleegt in de inrichting, dan wel toestaat of gedoogt dat in zijn seksinrichting strafbare feiten worden gepleegd;
j. zich in of vanuit de seksinrichting of bij de uitoefening van het escortbedrijf anderszins feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf gevaar oplevert voor de openbare orde of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de seksinrichting of het escortbedrijf;
l. er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting of voor het escortbureau personen werkzaam (zullen) zijn in strijd met artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht, of met het bij of krachtens de Wav of de Vw 2000 bepaalde.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn er geen aanknopingspunten om een arbeidsrelatie bij de betrokken twee Bulgaarse vrouwen aannemelijk te achten, zodat het er voor moet worden gehouden dat zij als zelfstandigen werkten. Van aanwijzingen dat er in de inrichting van verzoekster personen werkzaam waren in strijd met het bij of krachtens de Wav bepaalde is mitsdien geen sprake.
De voorzieningenrechter is evenmin gebleken van aanwijzingen om te kunnen concluderen tot strijd met bij of krachtens de Vw2000 gestelde verplichtingen. Voor dit standpunt wordt verwezen naar eerdergenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 maart 2008. Daarin is overwogen dat er geen wettelijk voorschrift valt aan te wijzen op grond waarvan Bulgaarse vrouwen, die in Nederland als zelfstandige werkzaam zijn een vergunning behoeven. Het verwerven van een pasje van de Immigratie- en Naturalisatiedienst geldt niet als een zodanige verplichting, aangezien de toepasselijkheid van het EU-recht rechtstreeks voorvloeit uit het EU-recht zelf en het zijn van onderdaan van de EU.
In het bestreden besluit wordt verzoekster vooral verweten dat zij tekort zou zijn geschoten in haar vergewisplicht. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, wat er van dat verwijt ook zij, een dergelijke verplichting niet kan worden gebaseerd op het bepaalde in artikel 2.3a.8, tweede lid, aanhef en sub l, van de APV. Weliswaar kan een handelen in strijd met die vergewisplicht leiden tot een situatie als bedoeld in dit artikellid, doch verweerder heeft, zoals hiervoor overwogen, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is.
Het vorenstaande voert tevens tot de slotsom dat de in het kader van de heroverweging toegevoegde weigeringsgronden, die stoelen op het gegeven dat er in de inrichting van verzoekster sprake zou zijn van het gedogen van strafbare feiten, ten onrechte zijn toegepast.
Bij de in geding zijnde weigering heeft verder nog het incident van 4 oktober 2007 een rol gespeeld. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster voor dat feit al bestuurlijk is gewaarschuwd en hij acht een en ander niet van zodanige betekenis dat op basis daarvan een exploitatievergunning niet zou kunnen worden verleend.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat verweerder de bevoegdheid ontbeert om op de aangevoerde gronden de in geding zijnde vergunning te weigeren.
Het beroep van verzoekster is daarom gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking vanwege strijd met de wet.
Gelet hierop wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de be¬han¬deling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank be¬paalt de proceskosten op € 966,00 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3 Beslissing
De voorzieningenrechter,
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van het afschrift van deze uit¬spraak een nieuwe be¬slis¬sing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 290,00 vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 966,00 en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet vergoeden.
Aldus gedaan door mr. T. Damsteegt, voorzieningenrechter, en door deze en mr. A.M.P. Meijer, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2008.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoekster wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.