Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. A. Rhijnsburger, advocaat te Rotterdam
het college van burgemeester en wethouders der gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde mr. M.H.E. van Veeren.
I Ontstaan en loop van de procedure
Eiser is sedert 1973 als chauffeur werkzaam bij de Dienst voor Reiniging, Ontsmetting, Transport en Bedrijfswerkplaatsen van de gemeente Rotterdam (hierna: de Roteb).
Bij besluit van 13 augustus 2003 heeft verweerder aan eiser de disciplinaire straf van ontslag voorwaardelijk opgelegd wegens plichtsverzuim. Aan het niet tenuitvoerleggen van deze maatregel heeft verweerder een proeftijd verbonden van drie jaar, ingaande op de dag van het besluit, met als voorwaarden dat eiser zich gedurende de proeftijd niet opnieuw aan vergelijkbaar plichtsverzuim of aan enig ander ernstig plichtsverzuim schuldig zou maken en zich houdt aan de in dat besluit gestelde bijzondere voorwaarden.
Verweerder heeft eiser bij brief van 22 februari 2006 het voornemen kenbaar gemaakt om het voorwaardelijk disciplinair ontslag met onmiddellijke ingang ten uitvoer te leggen.
Eiser heeft zijn zienswijze hierop op 28 maart 2006 mondeling en door middel van een notitie naar voren gebracht.
Bij besluit van 31 mei 2006 is op grond van artikel 79, eerste lid aanhef en onder j en het tweede lid van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam (AR) de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het bij besluit van 13 augustus 2003 opgelegde voorwaardelijke disciplinaire ontslag bevolen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 juni 2006 bezwaar gemaakt. Op de hoorzitting van de Algemene Bezwaarschriftencommissie (hierna: ABC) van 29 augustus 2006 heeft eiser zijn bezwaar nader toegelicht.
De ABC heeft op 29 augustus 2006 een preadvies uitgebracht en geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en het besluit van 31 mei 2006 te herroepen.
Naar aanleiding hiervan hebben de Directeur Middelen en Control en de Algemeen directeur Roteb een contra-memorie uitgebracht waarin in overweging wordt gegeven de bezwaren ongegrond te verklaren en het besluit van 31 mei 2006 te handhaven.
Bij besluit 17 januari 2007 heeft verweerder de contra-memorie in zijn geheel overgenomen en het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 31 mei 2006 gehandhaafd.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 16 februari 2007 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 31 januari 2008 een verweerschrift ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2008. Ter zitting is verschenen eiser in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen de echtgenote van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.1 Artikel 78 van het AR luidt:
De ambtenaar kan wegens plichtsverzuim disciplinair worden gestraft. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van hetgeen een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
1.2 Artikel 79 van het AR luidt - voor zover van belang - :
1. De disciplinaire straffen zijn:
a.-i. […]
j. ontslag.
2. Bij het opleggen van de straf, behalve van die bedoeld in het eerste lid onder a, kan worden bepaald dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd indien de ambtenaar zich gedurende een bij het opleggen van de straf te bepalen termijn van ten hoogste drie jaar niet opnieuw schuldig maakt aan een soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.
2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zich binnen de gestelde termijn niet heeft gehouden aan de in het besluit van 13 augustus 2003 gestelde bijzondere voorwaarden, waaronder niemand uitschelden, respectvol omgaan met collega’s en het naleven van de verkeersregels, dan wel dat hij zich opnieuw heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim in de lijn van zijn doorgaand gedrag waarvoor hij reeds eerder voorwaardelijk was gestraft. De verwijtbaarheid van de in het preadvies omschreven gedraging 2 (het uitschelden van een vrouw bij de Laagjes in Rotterdam) wordt - ook door de ABC - voldoende aannemelijk geacht. Voorts is vast komen te staan dat eiser op 30 mei 2005 op de snelweg A20 een verkeersovertreding (gedraging 3) heeft begaan. Eiser wist, dan wel behoorde te weten, dat hij met zijn voertuig niet van dat deel van de weg gebruik mocht maken gelet op de breedte van het voertuig en het verbodsbord, zodat dit (rij)gedrag volledig aan hem te wijten is. Eiser heeft hiermee tevens een gevaarlijk situatie gecreëerd waardoor zijn (rij)gedrag als roekeloos moet worden gezien. Voorts legt verweerder de door eisers geuite bedreigingen tegen P&O-adviseurs mede ten grondslag aan het bestreden besluit. Het door eiser jegens deze medewerkers gebezigde taalgebruik acht verweerder op zijn minst respectloos. Verweerder acht de tenuitvoerlegging van het besluit van 13 augustus 2003 gerechtvaardigd daar de verwijtbaarheid van de verweten gedragingen voldoende aannemelijk is gemaakt.
Bij brief van 7 februari 2008 heeft verweerder aanvullende stukken overgelegd, inhoudende - aanvullende informatie over de verkeerssituatie op de A20 en
- een tweetal verklaringen over de inhoud van telefoongesprekken tussen eiser en een P&O-adviseur.
3 Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe
samengevat - het volgende aan. Eiser stelt dat de gedragingen 2 en 3 onvoldoende zijn om het ontslag te rechtvaardigen. Wat betreft gedraging 2 stelt eiser dat hij tegenover het bedrijfsterrein van de Roteb op Rotterdam Zuid door een - als lastig bekend staande - vrouw verbaal zeer agressief werd benaderd. Tijdens deze confrontatie heeft eiser zich, gelet op zijn persoonlijkheid en opleiding, tot het uiterste beheerst. Op regelrechte beledigingen van de vrouw heeft eiser slechts eenmaal gematigd gereageerd door een opmerking over de afkomst van ‘de boerenzij’ te maken. Ten aanzien van gedraging 3 betoogt eiser dat ook beroepschauffeurs verkeersfouten maken, zoals het niet waarnemen van een verbodsbord. Verkeersrechtelijk kan eiser een verwijt gemaakt worden, ambtenaarrechtelijk kan een enkele overtreding niet of nauwelijks een zwaar verwijt opleveren. Eiser wijst op de opvatting van de Hoge Raad waar het gaat om het begaan van snelheidsovertredingen, waarbij de boete in het algemeen voor rekening van de werkgever zal komen. Eiser kan geen roekeloos of aan roekeloosheid grenzend gedrag worden verweten. De voorwaarde van 13 augustus 2003, het zich houden aan de verkeersregels, is niet meer dan een normale gedragsregel, waardoor het in strijd met de redelijkheid is om op basis van deze overtreding over te gaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag.
Voorts stelt eiser dat tijdens de onderzoeksfase, toen hij in een kwetsbare positie verkeerde en lange tijd in onzekerheid werd gelaten, weliswaar enkele heftige telefoongesprekken hebben plaatsgevonden met medewerkers van P&O, maar dat daarbij door eiser geen bedreigingen zijn geuit. Eiser betoogt dat de gedragingen die hem verweten worden van onvoldoende gewicht zijn om de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde disciplinaire straf te rechtvaardigen. Eiser heeft - onder overlegging van een functioneringsverslag over 2003 - aangevoerd gedurende zijn langdurig dienstverband goed te hebben gefunctioneerd. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij vanwege het besluit tot het opleggen van voorwaardelijk ontslag psychische problemen heeft gekregen, waarvoor hij nog altijd onder behandeling is. Hij heeft er opgewezen dat het ontslag voor zijn gezin grote financiële gevolgen heeft nu hij de maandelijkse onregelmatigheidstoeslag moet missen. Tevens heeft eiser gewezen op het door hem op 19 februari 2008 ingezonden psychologisch rapport waarin eisers houding bestempeld wordt als harmonieus en meegaand.
4 De rechtbank overweegt het volgende.
4.1.1 Vaststaat dat eiser bij besluit van 13 augustus 2003 de disciplinaire straf van ontslag voorwaardelijk is opgelegd wegens plichtsverzuim. Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor sprake is van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, waarvan de rechtmatigheid vaststaat. Daarbij is thans niet meer van belang om welke redenen - hoe voorstelbaar ook - destijds geen rechtsmiddelen zijn aangewend. De rechtbank kan dan ook thans niet de rechtmatigheid van de opgelegde voorwaarden beoordelen.
4.1.2 De in het besluit van 13 augustus 2003 opgelegde voorwaarden zijn - onder meer - de volgende: eiser maakt zich gedurende de proeftijd niet opnieuw schuldig aan vergelijkbaar plichtsverzuim of aan enig ander ernstig plichtsverzuim. Eiser dient zich niet meer verbaal of anderszins agressief te gedragen, hoort niemand uit te schelden en hoort respectvol met zijn collega’s en leidinggevenden om te gaan. Eiser dient zich tijdens werkzaamheden aan de verkeersregels te houden.
4.1.3 Niet in geding is dat de volgende incidenten hebben geleid tot het onderhavige besluit.
- Op 24 mei 2005 heeft een woordenwisseling plaatsgevonden tussen eiser, als chauffeur van een dienstvoertuig en een omwonende van het Roteb-terrein op Rotterdam Zuid. Dit voorval wordt hierna, in navolging van de nummering in de bestuurlijke fase, ook aangeduid met gedraging 2.
- Op 30 mei 2005 heeft eiser, als chauffeur van een dienstvoertuig op de snelweg A20 een verkeersovertreding begaan (hierna: gedraging 3).
- Op 2 en 15 september 2005 hebben - gedurende de onderzoeksprocedure - woordenwisselingen plaatsgevonden tussen eiser en medewerkers van de afdeling P&O (hierna: de bedreigingen).
4.2.1 De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 79, tweede lid, van het AR, om tot ten uitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf over te kunnen gaan, is voldaan. Ter beoordeling ligt de vraag voor of gedragingen 2 en 3 en de bedreigingen overtredingen zijn van de opgelegde voorwaarden.
4.2.2 Ten aanzien van gedraging 2 overweegt de rechtbank als volgt.
Vaststaat dat er een woordenwisseling heeft plaatsgevonden en dat daarbij eiser tegen de betreffende buurvrouw heeft gezegd dat haar ‘boeren klote familie’ asociaal is, althans woorden van die strekking. Dit blijkt uit het gespreksverslag van 25 mei 2005 (stuk B3) en uit de verklaring van eiser ter zitting. Dat, naar eiser ter zitting verklaarde, het gesprek tussen hem en de buurvrouw op rustige toon verliep, acht de rechtbank onwaarschijnlijk, gezien de gebruikte bewoordingen en hetgeen Van der Wielen hierover heeft verklaard. Ten slotte heeft eiser eerder in de procedure zich op het standpunt gesteld dat er ‘heftig’ werd gesproken (in de notitie ten behoeve van de hoorzitting op het ontslagvoornemen en in het bezwaarschrift). Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze gedraging van eiser heeft kunnen aanmerken als overtreding van de in het besluit van 13 augustus 2003 gestelde voorwaarde zich niet meer verbaal agressief te gedragen en niemand uit te schelden. De stelling dat gedraging 2 niet met eiser is besproken ontbeert feitelijke grondslag; uit het gespreksverslag van 25 mei 2005 blijkt dat die gedraging wel met eiser is besproken.
4.2.3 Wat betreft gedraging 3 overweegt de rechtbank dat eiser het plegen van deze overtreding heeft erkend. Nu het zich tijdens werkzaamheden aan de verkeersregels houden als voorwaarde is opgenomen in het besluit van 13 augustus 2003, heeft verweerder deze verkeersovertreding ook kunnen aanmerken als een overtreding van de gestelde voorwaarden. Eisers verklaring dat hij gedurende zijn lange dienstverband slechts twee bekeuringen heeft gekregen, dat beroepschauffeurs opgaan in het verkeer en hij het verbodsbord niet heeft gezien doet hieraan niet af. Het betoog van eiser, dat de door hem gepleegde overtreding hem in ambtenarenrechtelijke zin niet kan worden aangerekend, moet worden verworpen. Immers, dit stelt de rechtmatigheid van de opgelegde voorwaarde ter discussie en die rechtmatigheid staat - zoals de rechtbank hierboven reeds heeft overwogen - in rechte onaantastbaar vast. Ten slotte ziet de rechtbank niet in welk nader onderzoek zou moeten zijn gedaan naar aanleiding van gedraging 3, nu vaststaat dat eiser de verkeersovertreding heeft begaan en eiser dit ook nooit heeft ontkend.
4.2.4 Ten aanzien van de bedreigingen overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft niet betwist dat de gesprekken waarin hij zou hebben bedreigd hebben plaatsgevonden. Verder heeft hij erkend dat hij ‘heftige’ gesprekken heeft gevoerd. P&O-adviseur K. Zom, met wie eiser sprak op 15 september 2005, en zijn collega’s De Haan en Willemsen hebben alle verklaard dat de op die dag gevoerde gesprekken op speaker stonden en dat zodoende De Haan (eenmaal) en Willemsen (tweemaal) konden horen wat eiser tegen Zom zei. De rechtbank heeft geen reden om aan die verklaring te twijfelen. De Haan en Willemsen hebben elk de lezing die Zom heeft gegeven over wat zou zijn gezegd bevestigd. Hier tegenover staat slechts de ontkenning van eiser dat hij dreigende taal zou hebben gesproken, maar dat acht de rechtbank onvoldoende. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat eiser op 15 september 2005 K. Zom, en op 2 september 2005 S. Kamphuisen, heeft bedreigd. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verweerder ook de bedreiging heeft kunnen aanmerken als overtreding van de voorwaarde zich niet meer verbaal agressief te gedragen.
4.2.5 Gelet op het voorgaande kan de rechtbank tot geen andere conclusie komen dan dat eiser de opgelegde voorwaarden heeft overtreden en dat verweerder derhalve bevoegd was het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer te leggen.
4.3 Eiser heeft ten aanzien van het hem verweten plichtsverzuim niets gesteld omtrent de al dan niet toerekenbaarheid daarvan, zodat niet in geschil is dat het plichtsverzuim aan eiser is toe te rekenen.
4.4 Met betrekking tot de vraag of verweerder in redelijk tot tenuitvoerlegging heeft kunnen besluiten is de rechtbank van oordeel dat in de door eiser aangegeven omstandigheden onvoldoende grond is gelegen om te oordelen dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid. Nu eiser binnen de proeftijd de voorwaarden heeft overtreden en weer soortgelijke gedragingen ten toon heeft gespreid waarvoor hij bij besluit van 13 augustus 2003 de disciplinaire straf van ontslag voorwaardelijk opgelegd heeft gekregen, kan van verweerder in redelijkheid niet worden gevergd eiser in dienst te houden.
4.5 Ook eisers grief dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit nu de procedure zeer traag is verlopen, faalt naar het oordeel van de rechtbank. Van onnodige traagheid in het door verweerder verrichte onderzoek is de rechtbank niet gebleken.
5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
III Beslissing
De rechtbank Rotterdam,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr.drs. J. van den Bos, voorzitter, mr. C. Laukens en
mr. D.H. Hamburger, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Buijtenhek, griffier.
de griffier de voorzitter
Uitgesproken in het openbaar op: 31 maart 2008.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA te Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.