Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: SUBSCO 02/2392-ZWI
Uitspraak in het geding tussen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, eiser,
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 4 augustus 1998 heeft verweerder ten behoeve van eiser de subsidie voor het project Medewerker Beheer Informatiesystemen+ (hierna: MBI+) ten aanzien van de periode van 1 april 1997 tot 1 april 1998 vastgesteld op een bedrag van fl. 285.483,-.
Bij besluit van 18 juli 2001, verzonden op 23 juli 2001, heeft verweerder dit vaststellingsbesluit ingetrokken en een nieuw besluit genomen, waarbij de subsidie alsnog is vastgesteld op fl. 0,-. Voorts heeft verweerder bij dit besluit het reeds uitbetaalde bedrag van fl. 285.483,- van eiser teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 30 augustus 2001 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 juli 2002 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard voor zover eiser in bezwaar had aangevoerd dat het intrekkingsbesluit niet op artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gebaseerd kon worden en dat de bevindingen van het Herstelteam en het IC-Team tegenstrijdig waren. Aangezien verweerder echter van oordeel is dat de subsidieverleningen van 30 mei 1997 en 9 februari 1998 op grond van de artikelen 4 juncto 15, vierde lid, van de ESF-Regeling ingetrokken hadden moeten worden, heeft hij bij dit besluit van 25 juli 2002 onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb het gehele besluit van 18 juli 2001 in stand gelaten.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 4 september 2002 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2008. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. E. van Lunteren en drs. E.J. Overgaauw. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Gelauff.
2.1 Feiten, die als vaststaand worden aangenomen
Het project MBI +, dat van 1 april 1997 tot 1 april 1998 heeft gelopen, heeft betrekking gehad op het omscholen van werklozen op MBO-niveau tot automatiseringsmedewerkers. Eisers aanvraag om subsidie uit het Europees Sociaal Fonds (hierna: ESF) ten behoeve van dit project is ingediend op 17 februari 1997. Bij besluiten van 30 mei 1997 en van
9 februari 1998 heeft verweerders rechtsvoorganger (hierna nader aan te duiden als: verweerder) subsidie verleend voor dit project op basis van de Regeling Europees Sociaal Fonds van 1994 (CBA 1994, Stcrt. 1994, 239, zoals nadien gewijzigd, hierna: de ESF-regeling 1994). De uitvoerder van het project was Alpha Adviseurs voor het bedrijfsleven BV (later: Data Alpha Accountants en Belastingsadviseurs, hierna: Alpha), gevestigd te Rotterdam. Dit bedrijf maakt ten tijde van de uitvoering van het project onderdeel uit van een groep van bedrijven die zich onder meer richten op detachering, automatisering, organisatieadvisering en opleiding. Bij het in rubriek 1 genoemde besluit van 4 augustus 1998 heeft verweerder de subsidie vastgesteld op een bedrag van fl. 285.483,-.
Dit vaststellingsbesluit kent de volgende voorwaarde: “Aangezien de door u ingediende declaratie onderwerp zal uitmaken van controle door de afdeling Interne Controle van de Algemene Directie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie heeft deze subsidievaststelling een voorwaardelijk karakter. Hiermee is uitdrukkelijk beoogd dat gebreken en of onvolledigheden welke mochten blijken bij die controle tot verval van de subsidievaststelling kunnen leiden.”
In de maand december 1999 is namens verweerder een aantal bezoeken gebracht aan de uitvoerder van het project ter controle van de eindrapportage. De conclusie van deze controle was dat de projectadministratie gebreken vertoonde, dat de subsidie daarom niet juist was vastgesteld en dat deze alsnog op een bedrag van fl. 24.545,45 diende te worden vastgesteld. Eiser heeft daarna herziene einddeclaraties ingediend. In augustus 2000 hebben nieuwe controles plaatsgevonden door het team Interne Controle van de Arbeidsvoorziening. De conclusie in de rapportage van 29 november 2000 is dat er nog steeds gebreken zijn in de projectadministratie, dat deze gebreken herstelbaar zijn en dat het bedrag aan subsidie opnieuw dient te worden vastgesteld en wel op nihil. Vervolgens heeft verweerder het in rubriek 1 vermelde besluit van 18 juli 2001 genomen, waartegen eiser bezwaar heeft gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer overwogen dat eiser terecht heeft aangevoerd dat niet duidelijk is of zijn herstelacties zijn meegenomen in de rapportage van 29 november 2000 en voorts dat de rapportages van 30 december 1999 en 29 november 2000 tegenstrijdigheden bevatten. In het project met betrekking tot dezelfde opleiding en dezelfde uitvoerder van een jaar later (1998-1999) is echter geconstateerd dat de betreffende opleiding concurrentievervalsend werkt, zodat dat project niet subsidiabel was. Op basis daarvan is de subsidie voor dat project bij besluit van 18 juli 2001 op fl. 0, - gesteld. Verweerder heeft bij dit besluit vastgesteld dat bij dit project dezelfde voorwaarden van toepassing waren als die, welke waren neergelegd in de opleidingsovereenkomst die een deelnemer met Alpha moest sluiten voordat met de opleiding een aanvang werd gemaakt. Deze opleidingsovereenkomst bevatte een arbeidsverplichting van 1500 uur bij Alpha voor deelnemers die de cursus hadden afgerond, een terugbetalingsverplichting van
fl. 25.000, - ingeval de opleiding voortijdig werd afgebroken en een eigen bijdrage bij aanvang van de opleiding van fl. 600, en van fl. 1.000, - na afloop daarvan.
Op grond hiervan is verweerder van mening dat ook het onderhavige project niet subsidiabel is, nu, gelet op de zojuist genoemde bepalingen van de opleidingsovereenkomst, het subsidiëren van ook deze opleiding concurrentievervalsend werkt en derhalve in strijd is met het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de ESF-regeling 1994. De subsidieverlening had daarom met toepassing van de artikelen 4 juncto 15, vierde lid, van de ESF-regeling 1994 moeten worden ingetrokken, zodat verweerder onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb besloten heeft het besluit van 18 juli 2001 in stand te laten.
2.2 Korte weergave van de standpunten van partijen
Eiser heeft gesteld dat verweerder hem ten onrechte niet meer op zijn onderhavige bezwaar heeft gehoord, dit omdat eisers bezwaren tegen het onderhavige besluit genoegzaam bekend zijn uit de door eiser in de andere procedure ingebrachte bezwaren.
Eiser heeft voorts gesteld dat het rechtens onaantastbare vaststellingsbesluit van 4 augustus 1998 door verweerder niet meer ingetrokken kon worden. Daarnaast komt verweerder deze bevoegdheid niet toe, nu hij ten tijde van het nemen van dit vaststellingsbesluit op de hoogte was van de inhoud van de opleidingsovereenkomst.
Tevens is eiser van mening dat verweerder ten onrechte de grondslag van het jegens hem getroffen besluit heeft gewijzigd.
Ten slotte heeft eiser gesteld dat de hiervoor aangehaalde bepalingen van de opleidingsovereenkomst niet concurrentievervalsend werken. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar zijn betoog in het betreffende geding, dat bij de rechtbank geregistreerd is onder nummer SUBSCO 02/1969-ZWI.
Naar de mening van verweerder behoefde eiser tijdens de bezwaarschriftprocedure niet gehoord te worden, omdat hij in een procedure die betrekking had op hetzelfde project gedurende de periode mei 1998 tot mei 1999 en waarin dezelfde voorwaarden als op het onderhavige project van toepassing waren, reeds uitgebreid zijn grieven naar voren had gebracht.
Verweerder heeft voorts gesteld dat, gelet op de toepasselijkheid van de bij het besluit van 4 augustus 1998 geformuleerde voorwaarde, hij bevoegd was tot het alsnog intrekken van de bij dat besluit vastgestelde subsidie.
Tevens heeft verweerder gesteld dat, nu in vergelijking met het opvolgende project met betrekking tot de MBI+-opleiding in het onderhavige project dezelfde voorwaarden en dezelfde argumenten van toepassing zijn geweest, eiser niet in zijn belangen geschaad is door de verandering van de grondslag in het bestreden besluit. Aangezien verweerder ook los van de besluitvorming meent bevoegd te zijn geweest om tot intrekking van het besluit van 4 augustus 1998 over te gaan, heeft hij de proceseconomisch gezien meest gunstige gang van zaken toegepast door het bestreden besluit op een gewijzigde maar juiste grondslag te baseren.
Verweerder is van oordeel dat eiser door bij zijn aanvraag om subsidie de opleidingsovereenkomst niet te overleggen onvolledige informatie bij die aanvraag aan verweerder heeft verschaft en dat, indien eiser deze informatie wel verschaft zou hebben, geen subsidie verleend zou zijn. Verweerder benadrukt in dit verband dat de bepalingen van de opleidingsovereenkomst als concurrentievervalsend aan te merken zijn, waarbij hij met name verwijst naar zijn stellingname in het geding dat bij de rechtbank geregistreerd is onder nummer SUBSCO 02/1969-ZWI en dat gevoegd met het onderhavige geding is behandeld.
Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
De thans in geding zijnde subsidie is verstrekt vanuit het Europees Sociaal Fonds, één van de structuurfondsen van de Europese Gemeenschappen. Dit Fonds vindt zijn grondslag in de artikelen 146 en 158 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-verdrag). Op grond van artikel 158 van het EG-verdrag wordt onder meer het Europees Sociaal Fonds ingezet bij het voeren van een Europese structuurpolitiek. Op grond van de artikelen 161, 163 en 209 van het EG-verdrag zijn twee kaderverordeningen vastgesteld waarin de hoofdlijnen van het structuurfondsenbeleid zijn neergelegd, namelijk de Verordening nr. 2052/88 van 24 juni 1988 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten, zoals gewijzigd in artikel 1 van de Verordening nr. 2081/93 (Pb. EG 1993 L 193/5), en de Verordening nr. 4253/88 van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van de Verordening nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds, zoals gewijzigd in artikel 1 van de Verordening nr. 2082/93 (Pb. EG 1993 L 193/20).
Onder verwijzing naar voormelde Verordeningen en de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 17 augustus 1994, nr. C(94)1414, waarbij de Commissie het Enig Programmerings Document voor de structurele bijstandsverlening door de Gemeenschap (het ESF) voor het gehele Nederlandse grondgebied met betrekking tot doelstelling 3 heeft goedgekeurd voor de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 december 1999, heeft het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening besloten tot vaststelling van de ESF-regeling 1994.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder d, van de Regeling wordt slechts subsidie verleend voor een project dat naar het oordeel van het Regionaal Bestuur geen verdringing van reguliere arbeidsplaatsen of concurrentievervalsing tot gevolg zal kunnen hebben.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Regeling moet een verzoek tot verlening van subsidie geschieden door middel van een ondertekend aanvraagformulier (..). Bij de aanvraag moeten de in het formulier vermelde gegevens en stukken worden overgelegd.
Ingevolge artikel 7, vierde lid van de Regeling, behoren tot de voor het project relevante gegevens in elk geval: a) een naar het oordeel van het Regionaal Bestuur toereikende projectomschrijving; b) een arbeidsmarktrelevantie-advies van of namens de directie van het arbeidsbureau in het gebied waar het project wordt uitgevoerd; c) een voldoende gespecificeerde kostenbegroting die per onderdeel is toegelicht en aangeeft op welke wijze de mede-subsididiëring (…) plaatsvindt.
Ingevolge artikel 15, vierde lid van de Regeling, toegevoegd bij besluit van 31 januari 1997, Stcrt 1997, 30, voor zover thans van belang, vindt intrekking van een verleende subsidie plaats, indien de aanvrager de aan de subsidie verbonden voorwaarden niet of onvoldoende naleeft.
Verweerder heeft de onderhavige subsidie verleend bij besluit van 30 mei 1997, waaraan de latere wijziging van de verlening bij besluit van 9 februari 1998 niet afdoet. Gelet op artikel III van het overgangsrecht bij de invoering van de derde tranche van de Awb (Stbl. 1996, nr. 333), is in dit geding daarom het recht van toepassing zoals dat gold voor de invoering van titel 4.2 van de Awb.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 augustus 2006 (LJN AY5505) overweegt de rechtbank dat de ESF-regeling op zich geen bevoegdheid kent tot het intrekken van een reeds vastgestelde subsidie. Vast staat echter dat tegen het besluit van 4 augustus 1998, dat een rechtsmiddelenclausule bevatte, door eiser geen bezwaar is gemaakt, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Gelet hierop moet de rechtbank uitgaan van de rechtmatigheid van het in dit besluit gemaakte voorbehoud. Daarom heeft tussen partijen te gelden dat verweerder bevoegd was tot intrekking van de subsidievaststelling indien en voor zover althans de in het voorbehoud vermelde gebreken en/of onvolledigheden zich voordoen.
Gelet op de uitspraak van heden van de rechtbank in het tussen dezelfde partijen gevoerde geding dat geregistreerd is onder nummer SUBSCO 02/1969-ZWI en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, is de rechtbank ook in het onderhavige geding van oordeel dat verweerder niet tot de conclusie kon komen dat subsidiëring van dit project concurrentievervalsend zou kunnen werken of verdringing van reguliere arbeidsplaatsen tot gevolg zou hebben.
Nu verweerder het bezwaar omtrent de gebreken die zouden zijn aangetroffen in de projectadministratie gegrond heeft verklaard, doen zich geen omstandigheden meer voor die zouden kunnen leiden tot intrekking van de subsidievaststelling. Verweerder was derhalve niet bevoegd om over te gaan tot intrekking van het besluit van 4 augustus 1998.
Eisers beroep tegen het bestreden besluit is gegrond en dit besluit dient dan ook vernietigd te worden. Aangezien verweerder slechts de mogelijkheid rest om bij het nemen van een nieuw besluit op eisers bezwaar dit bezwaar gegrond te verklaren, zal de rechtbank, doende hetgeen verweerder had behoren te doen, zelf in de zaak voorzien op de in rubriek 3 aan te geven wijze.
De overige grieven van eiser kunnen en zullen door de rechtbank onbesproken worden gelaten.
Gelet op deze beslissing, ontbeert verweerders besluit tot terugvordering van de uitbetaalde subsidie (welke terugvordering reeds gerealiseerd is), wettelijke grondslag. Verweerder zal dit bedrag van fl. 285.483,- (opnieuw) aan eiser betaalbaar moeten stellen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar van eiser tegen het besluit van 18 juli 2001 (verzonden d.d. 23 juli 2001) onder herroeping van dat besluit gegrond wordt verklaard,
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het betaalde griffierecht van € 218,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. P. van Zwieten, voorzitter, en mr. P.C. Santema en mr. E.F.C. Francken, leden, en door de voorzitter en mr.drs. M.L. Bosman-Schouten, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2008.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.