Zaak-/rolnummer: 261527 / HA ZA 06-1424
Uitspraak: 27 februari 2008
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de besloten vennootschap MARCAN VASTGOED B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
procureur mr. J. Kneppelhout,
advocaat mr. M.R. Krul te Den Haag,
[gedaagde sub 1],
wonende te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
[gedaagde sub 2],
wonende te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
de besloten vennootschap [gedaagde sub 2 holding B.V.],
gevestigd te Rotterdam,
gedaagden,
procureur mr. L. Vos,
advocaat mr. M. Hoogenboom te Barendrecht.
Eiseres wordt hierna aangeduid als “Marcan”. Gedaagden worden hierna afzonderlijk aangeduid als “[gedaagde sub 1]”, “[gedaagde sub 2]” respectievelijk “de Holding” en gezamenlijk als “[gedaagden]”.
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 9 mei 2006 en de door Marcan overgelegde producties;
conclusie van antwoord, met producties;
tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 4 oktober 2006, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 4 december 2006;
- conclusie van repliek, tevens houdende wijziging van eis, met producties;
- conclusie van dupliek, met productie;
- akte aan de zijde van Marcan;
antwoordakte aan de zijde van [gedaagden]
de stukken van de op 26 april 2006 ten verzoeke van Marcan en ten laste van [gedaagde sub 1] gelegde conservatoire beslagen.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1 [gedaagde sub 1] was in gemeenschap van goederen getrouwd met dhr. [erflater] (hierna: de erflater). [gedaagde sub 2] is hun dochter. De erflater is op 13 mei 2005 overleden.
2.2 De erflater had (bij leven) samen met dhr. [X] (hierna: [X]) een groot aantal onroerende zaken in eigendom. Na het overlijden van erflater zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in zijn rechten getreden met betrekking tot deze onroerende zaken.
2.3 [X. Holding B.V.]B.V.] (hierna: [X. Holding B.V.]) waren voor gelijke delen aanheelhouder van Wienieuw B.V. (hierna: Wienieuw), welke onder andere amusements- en speelautomaten exploiteerde. Erflater was directeur van de Holding. [gedaagde sub 1] is hem opgevolgd als directeur.
2.4 In artikel 7 van de statuten van Wienieuw staat een zogenaamde aanbiedingsregeling opgenomen, waarin – zakelijk weergegeven – staat vermeld dat [X. Holding B.V.] boven ieder ander recht heeft de aandelen van de Holding over te nemen volgens een in de statuten beschreven procedure.
2.5 Marcan heeft op 5 april 2006 een overeenkomst gesloten met [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en de Holding. Deze overeenkomst (hierna: de bemiddelingsovereenkomst), waarin [gedaagde sub 1], handelend voor zich in privé en in haar hoedanigheid van directeur van de Holding, en [gedaagde sub 2] gezamenlijk aangeduid worden als de opdrachtgever houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“(…)
in aanmerking nemende:
dat opdrachtgever mede-eigenaar is van registergoederen, alsmede van vijftig procent (50%) van de geplaatste aandelen in het kapitaal van Wienieuw B.V., gevestigd te Rotterdam, welke vennootschap ook registergoederen in eigendom heeft. Het betreft de registergoederen vermeld op een aan deze overeenkomst gehechte staat;
komen overeen als volgt:
Opdrachtgever geeft opdracht aan Marcan alle registergoederen in eigendom van opdrachtgever juncto de aandelen in het kapitaal van Wienieuw B.V. te verkopen tegen een nader met opdrachtgever overeen te komen prijs.
Opdrachtgever betaalt aan Marcan als vergoeding voor zijn werkzaamheden zeven procent (7%) van de verkoopopbrengst van opdrachtgever van de registergoederen en/of de aandelen in Wienieuw B.V. vermeerderd met de wettelijk verschuldigde omzetbelasting (…)
Ingeval het registergoederen betreft, welke voor de helft eigendom zijn van opdrachtgever en/of de aandelen in Niewieuw B.V. en/of registergoederen in eigendom van Wienieuw B.V. wordt de vergoeding gesteld op veertien procent (14%) exclusief B.T.W. van de verkoopopbrengst van opdrachtgever.
(…)”.
2.6 Op of omstreeks 12 april 2006 heeft Marcan [gedaagde sub 1] ter tekening een schriftelijke koopovereenkomst overhandigd waarin is opgenomen dat Marcan de betreffende onroerende zaken zelf koopt voor een bedrag ad € 1.472.000,-. [gedaagde sub 1] heeft deze overeenkomst niet getekend.
2.7 Op 14 april 2006 is de onverdeelde helft van betreffende onroerende zaken door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan [X] verkocht en zijn de aan de Holding toebehorende aandelen in Wienieuw aan [X. Holding B.V.] verkocht.
2.8 [gedaagden] hebben zich, bij brief van 18 april 2006 van hun raadsman, beroepen op de nietigheid van (de afspraken zoals opgenomen in) de bemiddelingsovereenkomst. Deze overeenkomst zou zijn totstandgekomen door misbruik van omstandigheden. [gedaagden] hebben de opdracht daarbij, voor zover nodig, uitdrukkelijk ingetrokken.
3 De vordering
De gewijzigde vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en de Holding hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan Marcan van het volle loon overeenkomstig de afspraken zoals genoemd in het lichaam van de dagvaarding in de alinea’s 2.6 en 2.7, althans tot betaling van een naar redelijkheid vast te stellen deel van dit loon, in beide gevallen vermeerderd met BTW en wettelijke handelsrente;
een deskundige te benoemen met opdracht de waarde van de onroerende zaken genoemd in het lichaam van de dagvaarding in alinea 4.7 vast te stellen;
een deskundige te benoemen met opdracht de waarde van de aandelen in Wienieuw vast te stellen;
[gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en de Holding te veroordelen tot betaling aan Marcan van de kosten van de beslaglegging vermeerderd met de wettelijke rente;
[gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en de Holding te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft Marcan aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 De opzegging van de opdracht is volledig aan [gedaagden] toe te rekenen. Krachtens artikel 7:411 lid 2 BW heeft Marcan recht op betaling van het volledige loon berekend conform de afspraken uit de bemiddelingsovereenkomst, subsidiair heeft zij tenminste recht op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon in de zin van artikel 7:411 lid 1 BW. Marcan heeft aanzienlijke werkzaamheden verricht voordat de overeenkomst van opdracht werd ingetrokken.
3.2 Aangezien de marktwaarde van het onroerend goed totaal circa € 4.000.000,- bedraagt en de aandelen in het kapitaal van Wienieuw een geschatte waarde van € 500.000,- hebben, bedraagt het loon van Marcan tenminste € 350.000,- (excl. BTW). De precieze hoogte van de waarde van het onroerend goed en de aandelen – en dus de hoogte van de vordering van Marcan – moet nader worden vastgesteld door deskundigen.
4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van Marcan in de kosten van het geding.
[gedaagden] hebben daartoe het volgende aangevoerd:
Primair
4.1 Krachtens artikel 7:426 lid 1 BW heeft Marcan geen recht op loon, nu door haar bemiddeling geen overeenkomst tot stand is gekomen. Dit volgt ook uit de aard en het karakter van de bemiddelingsovereenkomst, welke is gebaseerd op ‘no cure, no pay’. Bewust heeft Marcan het risico aanvaard dat zij bij een tussentijdse opzegging geen loon zou ontvangen. Deze omstandigheid heeft zij gecompenseerd met hoge verkoopcourtages. Artikel 7:411 BW is daarmee niet van toepassing.
4.2 Volgens de bemiddelingsovereenkomst zou Marcan de onroerende zaken en aandelen als tussenpersoon ten behoeve van [gedaagden] aan derden verkopen. In casu heeft Marcan vele malen getracht de onroerende zaken en aandelen aan zichzelf te verkopen, waardoor Marcan een direct of indirect belang heeft gekregen bij het totstandkomen van overeenkomsten in de zin van artikel 7:425 jo 418 BW. Marcan heeft nagelaten [gedaagden] hiervan op de hoogte te brengen. Het gevolg hiervan is dat Marcan ex artikel 7:418 lid 2 BW geen recht heeft op loon.
Subsidiair
4.3 Marcan kan krachtens het tweede lid van dit artikel geen aanspraak maken op het volle loon, nu het einde van de bemiddelingsovereenkomst niet toe te rekenen is aan [gedaagden] en een toewijzing van het gehele loon, gelet op de omstandigheden, allerminst redelijk is. Er zijn geen gronden om naar redelijkheid een loon vast te stellen als bedoeld in het eerste lid van artikel 7:411 BW, nu Marcan geen werkzaamheden heeft verricht voor [gedaagden] en [gedaagden] in ieder geval geen voordeel hebben gehad van eventueel door Marcan verrichte werkzaamheden.
Meer subsidiair
4.4 Marcan komt slechts een redelijk uurloon toe. Nu zij geen werkzaamheden heeft verricht, heeft zij geen recht op enig (uur)loon.
Meest subsidiair
4.5 [gedaagden] zijn geen wettelijke rente verschuldigd, nu zij nooit in verzuim zijn geraakt. In ieder geval is geen handelsrente verschuldigd, nu er geen sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW.
4.6 Er bestaat geen grondslag om tot een hoofdelijke aansprakelijkheid te komen.
4.7 Verzocht wordt krachtens artikel 233 lid 3 Rv aan een eventuele uitvoerbaarverklaring van het vonnis de voorwaarde te verbinden dat voldoende zekerheid wordt gesteld.
5 De beoordeling
5.1 Buiten rechte hebben [gedaagden] een beroep gedaan op nietigheid van (de afspraken zoals opgenomen in) de bemiddelingsovereenkomst. Nu [gedaagden] in onderhavige procedure dit beroep niet hebben gedaan, zal de rechtbank niet ingaan op de stellingen van partijen op dit punt.
5.2 [gedaagden] hebben in hun conclusie van antwoord het verweer gevoerd dat de bemiddelingsovereenkomst slechts is aangegaan door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en niet door de Holding. Marcan heeft vervolgens in haar conclusie van repliek gemotiveerd aangegeven waarom ook de Holding partij is bij de overeenkomst en mitsdien ook opdrachtgever van Marcan was. [gedaagden] zijn hier vervolgens niet meer op ingegaan, zodat de rechtbank aanneemt dat zij hun verweer op dit punt niet langer hebben gehandhaafd.
5.3 De tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst van 5 april 2006 kan gekwalificeerd worden als een bemiddelingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:425 BW. Op deze overeenkomst zijn derhalve in ieder geval de afdelingen 1 en 3 van titel 7 van boek 7 BW van toepassing. Krachtens artikel 7:408 BW kan de opdrachtgever te allen tijde de overeenkomst opzeggen, hetgeen [gedaagden] rechtsgeldig op 18 april 2006 hebben gedaan. Ter beoordeling ligt voor of Marcan krachtens artikel 7:411 BW recht heeft op loon en zo ja, welk loon.
5.4 [gedaagden] hebben allereerst naar voren gebracht dat zij krachtens artikel 7:426 BW geheel geen loon verschuldigd zijn, nu er door de bemiddeling van Marcan geen overeenkomst tot stand is gekomen.
De rechtbank overweegt dat deze stelling in zijn algemeenheid onjuist is. Nu tekst en geschiedenis van artikel 7:426 BW geen aanwijzing voor het tegendeel bevatten, kan worden aangenomen dat de wetgever met artikel 7:426 lid 1 niet heeft willen afwijken van de hoofdregel van artikel 7:411 BW dat een genuanceerde en ook voor gevallen als het onderhavige (een overeenkomst op basis van ‘no cure, no pay’) passende regeling geeft voor het recht op loon van de opdrachtnemer bij voortijdige beëindiging van diens opdracht (HR 23 mei 2003, NJ 2003, 518). Het enkele feit dat partijen een ‘no cure, no pay’-afspraak hebben gemaakt, brengt derhalve niet met zich dat Marcan het risico heeft geaccepteerd dat zij bij voortijdige beëindiging van de overeenkomst geen vergoeding zou ontvangen. Andere feiten en/of omstandigheden waaruit moet worden afgeleid dat Marcan dit risico wel heeft geaccepteerd, zijn gesteld noch gebleken. Het onderhavige verweer van [gedaagden] wordt derhalve verworpen.
5.5. Van der Wiel c.s hebben voorts aangevoerd dat Marcan krachtens artikel 7:418 lid 2 BW geen recht heeft op loon.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] op dit punt onvoldoende hebben gesteld. Het eerste lid van artikel 7:418 lid 1 BW bepaalt dat indien een lasthebber direct of indirect belang heeft bij de totstandkoming van de rechtshandeling hij verplicht is de lastgever daarvan in kennis te stellen. Volgens [gedaagden] was dit belang van Marcan daarin gelegen dat hij zelf de onroerende zaken en de aandelen wilde kopen. Ter comparitie is namens [gedaagden] naar voren gebracht dat Marcan reeds voor het aangaan van de bemiddelingsovereenkomst duidelijk had gemaakt dat hij de onroerende zaken zelf wilde kopen. Nu voorts vast staat dat Marcan dit op of omstreeks 12 april 2006 ook nog schriftelijk heeft kenbaar gemaakt (zie hiervoor onder 2.6), valt niet in te zien op welke wijze Marcan in strijd met het eerste lid van artikel 7:418 BW heeft gehandeld. Ook onderhavig verweer van [gedaagden] wordt derhalve verworpen.
5.6 Uit het voorgaande volgt dat aan de hand van artikel 7:411 BW bezien dient te worden of Marcan recht heeft op loon en zo ja, welk loon. Allereerst ligt hierbij de vraag voor of Marcan krachtens het tweede lid van dit artikel recht heeft op het volle loon. Wil dit het geval zijn dan dient het einde van de overeenkomst aan [gedaagden] zijn toe te reken en voorts de betaling van het volle loon, gelet op alle omstandigheden van het geval, redelijk te zijn.
5.6.1 Wat betreft de beëindiging van de bemiddelingsovereenkomst overweegt de rechtbank als volgt. [gedaagden] hebben aangevoerd dat deze beëindiging hen niet toe te rekenen valt, nu Marcan zich schuldig maakte aan belangenverstrengeling en zij voorts jegens [gedaagden] wanpresteerde door na te laten de aandelen in Wienieuw conform de in de statuten opgenomen aanbiedingsregeling aan te bieden.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de hiervoor onder 2.8 vermelde brief volgt dat de reden voor de beëindiging niet gelegen was in de thans in onderhavige procedure naar voren gebracht redenen. In de brief wordt een beroep op nietigheid gedaan, aangezien de ondertekening van de overeenkomst berust op een tijdelijke geestelijke stoornis, althans is tot stand gekomen door misbruik van omstandigheden. Deze gronden zijn in onderhavige procedure niet herhaald, zodat ervan uitgegaan dient te worden dat deze nietigheidsgronden zich niet voor hebben gedaan. Het moet er mitsdien voor gehouden worden dat [gedaagden] de bemiddelingsovereenkomst om hen moverende redenen hebben opgezegd. De belangenverstrengeling kan daarbij geen rol hebben gespeeld nu, zoals hiervoor onder 5.5 is overwogen, reeds voor het aangaan van de bemiddelingsovereenkomst bekend was dat Marcan zelf de onroerende zaken wilde kopen. Krachtens artikel 7:408 BW kwam [gedaagden] de bevoegdheid toe de bemiddelingsovereenkomst te beëindigen, doch dit staat er niet aan in de weg dat hierdoor het einde van de overeenkomst wel aan hen valt toe te rekenen in de in artikel 7:411 lid 2 BW bedoelde zin (HR 28 januari 2005, NJ 2008, 41).
5.6.2 Voorts dient vastgesteld te worden of betaling van het volle loon redelijk is. Hierbij acht de rechtbank de volgende omstandigheden van belang.
a. De duur van de overeenkomst.
De overeenkomst is van 5 april 2006 tot 18 april 2006 van kracht geweest, zijnde 13 dagen, waaronder 9 werkdagen.
b. De omvang van de door Marcan verrichte werkzaamheden.
Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt. In de dagvaarding heeft Marcan gesteld dat zij aanzienlijke werkzaamheden heeft verricht voordat de overeenkomst werd ingetrokken. Nadat [gedaagden] dit hadden betwist, heeft Marcan gesteld dat zij zeker een maand met de zaak bezig is geweest, in welke periode zij de panden heeft bezocht, de financiële situatie in kaart heeft gebracht en meerdere gesprekken met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben gevoerd. De rechtbank acht deze stellingen, gezien de gemotiveerde betwisting van [gedaagden] onvoldoende concreet. Het had, mede gezien hetgeen ter comparitie is besproken, op de weg van Marcan gelegen bij conclusie van repliek een gespecificeerde opgave te doen van de door haar verrichte werkzaamheden. Nu zij dit heeft nagelaten is de rechtbank van oordeel dat Marcan niet aan haar stelplicht op dit punt heeft voldaan, zodat zij niet tot bewijslevering zal worden toegelaten. De rechtbank gaat er mitsdien vanuit dat Marcan geen werkzaamheden in het kader van de uitvoering van de overeenkomst heeft verricht.
c. Het voordeel voor [gedaagden] van de door Marcan verrichte werkzaamheden.
Nu gezien het voorgaande vast staat dat Marcan geen werkzaamheden ter uitvoering van de overeenkomst heeft verricht, kunnen [gedaagden] daarvan ook geen voordeel hebben gehad. Marcan heeft overigens ook niet gesteld dat [gedaagden] voordeel hebben gehad van de door haar gestelde werkzaamheden. Marcan heeft wel aangevoerd dat [gedaagden] voordeel bij de bemiddelingsovereenkomst hebben gehad, aangezien [X] hierdoor bereid was om met [gedaagden] te onderhandelen en partijen vervolgens overeenstemming hebben bereikt. Ook indien deze stelling juist zou zijn, hetgeen [gedaagden] hebben betwist, kan op grond daarvan nog niet aangenomen worden dat er sprake is van voordeel als bedoeld in artikel 7:411 lid 1 BW. Gezien dit artikel is het niet van belang of het afsluiten van de overeenkomst zelf wellicht tot voordelen heeft geleid, doch dient het te gaan om voordeel dat het gevolg is van de werkzaamheden van de opdrachtnemer.
5.6.3 De rechtbank is van oordeel dat, nu de overeenkomst slechts gedurende een zeer korte periode van kracht is geweest, Marcan geen werkzaamheden ter uitvoering van de overeenkomst heeft verricht en er evenmin sprake is van voordeel voor [gedaagden] van door Marcan verrichte werkzaamheden, betaling van het volle loon, ondanks dat het einde van de overeenkomst volledig aan [gedaagden] valt toe te rekenen, niet redelijk is.
5.7 Vervolgens is de vraag aan de orde op welk deel van het loon Marcan ingevolge het eerste lid van artikel 7:411 BW wel recht heeft. Bij de bepaling van dit deel acht de rechtbank naast de hiervoor onder 5.6.2 vermelde omstandigheden tevens de hoogte van het door Marcan misgelopen loon van belang.
5.7.1 Partijen twisten in dit verband allereerst over de vraag welke onroerende zaken onderwerp zijn geweest van de bemiddelingsovereenkomst. Marcan heeft zich op het standpunt gesteld dat hiertoe ook de privéwoning van [gedaagde sub 1] aan de Molendijk te Rhoon viel. [gedaagden] hebben dit gemotiveerd betwist. Zij hebben daartoe gewezen op de bij de overeenkomst horende bijlage waarop deze woning wel staat vermeld, doch is doorgestreept (productie 1 bij conclusie van antwoord). De rechtbank is van oordeel dat uit het feit dat deze woning op de lijst is doorgestreept, hetgeen door Marcan niet is betwist, kan worden afgeleid dat de bemiddelingsovereenkomst niet zag op deze woning. Marcan heeft nog naar voren gebracht dat partijen hebben besproken dat zij de woning van [gedaagde sub 1] zou kopen en vervolgens aan [gedaagde sub 1] zou verhuren. Indien deze stelling al juist zou zijn, hetgeen [gedaagden] betwisten, is de rechtbank van oordeel dat dit niet met zich brengt dat deze woning ook onderwerp van de bemiddelingsovereenkomst was. Partijen hebben in dat geval klaarblijkelijk een aparte afspraak betreffende die woning gemaakt.
5.7.2 Uit de hiervoor vermelde bijlage kan voorts worden opgemaakt dat de volgende onroerende zaken onderwerp waren van de bemiddelingsovereenkomst: Strevelsweg 136, 138a, 138b, 144b, 147, 149 en 151, Jagerslaan 4A en 4B, Meekrapstraat 43, Boergoensestraat 11 en 66 en Claes de Vrieslaan 17, alle te Rotterdam. Marcan heeft gesteld dat deze onroerende zaken een marktwaarde vertegenwoordigen van circa € 4.000.000,-. [gedaagden] hebben dit gemotiveerd betwist en gesteld dat de waarde gesteld dient te worden op € 1.472.000,-. Ter onderbouwing van hun betwisting hebben zij taxatierapporten d.d. 15 maart 2006 en 5 april 2006 overgelegd, welke in het kader van de bepaling van de heffing van het successierecht zijn opgemaakt door een register-taxateur onroerende zaken van de belastingdienst Haaglanden en een NVM makelaar. In deze rapporten wordt de totale waarde in het economische verkeer van voormelde onroerende zaken per 13 mei 2005 getaxeerd op voormeld bedrag van € 1.472.000,- (respectievelijk 117.000,-, 116.000,-, 65.000,-, 124.000,-, 126.000,-, 95.000,-, 84.000,-, 83.000,-, 60.000,-, 230.000,-, 162.000,- en 210.000,-). De rechtbank is van oordeel dat Marcan, gezien deze taxatierapporten, haar stelling dat de onroerende zaken een veel hogere waarde vertegenwoordigen, onvoldoende heeft onderbouwd. [gedaagden] hebben deze taxatierapporten weliswaar pas bij conclusie van dupliek overgelegd, doch Marcan is vervolgens toegestaan nog een nadere akte te nemen, waarin zij niet ingaat op deze taxatierapporten. Daarnaast neemt de rechtbank als juist aan de stelling van [gedaagden] dat Marcan reeds voor aanvang van onderhavige procedure over deze rapporten beschikte, nu in de door haar op of omstreeks 12 april 2006 aan [gedaagde sub 1] voorgelegde koopovereenkomst (hiervoor vermeld onder 2.6) per pand exact dezelfde bedragen zijn opgenomen als die welke in de taxatierapporten staan vermeld. Het had derhalve op de weg van Marcan gelegen in haar conclusies dan wel akte concreet aan te geven waarom deze taxatierapporten onjuist zijn. Nu zij dit heeft nagelaten, gaat de rechtbank uit van de juistheid van de waarden vermeld in de rapporten en stelt zij de totale waarde van de onroerende zaken die onderwerp van de bemiddelingsovereenkomst waren op het hiervoor vermelde bedrag ad € 1.472.000,-.
5.7.3 Bij de bepaling van het loon dat Marcan is misgelopen door de beëindiging van de bemiddelingsovereenkomst houdt de rechtbank geen rekening met de waarde van de aandelen Wienieuw, nu [gedaagden] onbetwist hebben gesteld dat Marcan niet heeft gehandeld in overeenstemming met de aanbiedingsregeling opgenomen in artikel 7 van de statuten van Wienieuw, hetgeen zij als professioneel bemiddelaar wel had moeten doen.
5.7.4 Gezien het voorgaande dient het loon dat Marcan is misgelopen doordat de bemiddelingsovereenkomst door [gedaagden] is opgezegd, begroot te worden op 7% van € 1.472.000,-, zijnde een bedrag van € 103.400,-.
5.8 Rekening houdend met de hiervoor onder 5.6.2 vermelde omstandigheden en de hoogte van het door Marcan misgelopen loon, stelt de rechtbank krachtens het bepaalde in artikel 7:411 lid 1 BW het deel van het loon waar Marcan recht op heeft in redelijkheid op een bedrag ad € 15.000,- inclusief BTW. De vordering van Marcan ligt mitsdien tot dit bedrag voor toewijzing gereed. Nu [gedaagden] gezamenlijk de bemiddelingsovereenkomst zijn aangegaan, zullen zij hoofdelijk worden veroordeeld dit bedrag aan Marcan te voldoen.
5.9 Marcan heeft wettelijke handelsrente gevorderd vanaf de dag der dagvaarding. Nu gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] handelden in de uitoefening van een beroep of bedrijf is de bemiddelingsovereenkomst geen handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a lid 1 BW en is niet de handelsrente, doch de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd. Deze zal worden toegewezen met ingang van de dag der dagvaarding, nu [gedaagden] in ieder geval vanaf die datum in verzuim zijn.
5.10 [gedaagden] hebben nog verzocht aan de uitvoerbaarheid bij voorraad de voorwaarde te verbinden dat zekerheid wordt gesteld. Marcan heeft zich gemotiveerd tegen dit verzoek verzet.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of van de in artikel 233 lid 3 Rv gegeven bevoegdheid zekerheid te stellen gebruik dient te worden gemaakt, de wederzijdse belangen van partijen, bezien in het licht van de omstandigheden van het geval, een bepalende rol spelen. Dat Marcan het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad zonder zekerheidstelling heeft, is een gegeven. Het restitutierisico dat [gedaagden] hier tegenover hebben gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank door hen onvoldoende geconcretiseerd. De branche waarin Marcan zaken doet, acht de rechtbank daartoe onvoldoende, evenals het feit dat de directeur van Marcan ook zaken doet via andere vennootschappen. Overige feiten en/of omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank is mitsdien van oordeel dat het belang van Marcan zwaarder dient te wegen dan het belang van [gedaagden], zodat onderhavig vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard zonder voorwaarde dat zekerheid wordt gesteld.
5.11 Wat betreft de proceskostenveroordeling overweegt de rechtbank het volgende. Weliswaar worden [gedaagden] veroordeeld een bepaald bedrag aan Marcan te betalen, doch nu dit bedrag nog geen 4% van het door Marcan beoogde bedrag van € 350.000,- (excl. BTW) betreft, worden partijen als over en weer in het ongelijk gesteld beschouwd en zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
6 De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Marcan te betalen het bedrag van € 15.000,- (zegge: vijftienduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over dit bedrag vanaf 9 mei 2006 tot aan de dag der voldoening;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Fiege.
Uitgesproken in het openbaar.
204