5.3.10.1
Leidt toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid ingevolge art. 6:11 lid 4 BW in samenhang met artt. 6:8 en 6:2 BW tot een ander oordeel?
5.3.10.2
De oorzaak van het ongeval en dus ook van de regresvordering van Assuradeuren lag in een door slijtage gebroken veiligheidsketting aan boord van de “GODAFOSS”, zodat de schuld (ook) Gfoss aangaat. Onder deze omstandigheden is het bepaald niet onredelijk dat Assuradeuren ook na de laatste betaling aan Barning een regresrecht hebben ten opzichte van Gfoss. Anders zou Gfoss zonder grond verrijkt worden (door het teniet gaan van een vordering op haar) doordat (de Assuradeuren van) ILS de hoofdelijke schuld (hebben) heeft voldaan.
5.3.10.3
Ook de door Gfoss aangevoerde omstandigheid dat Assuradeuren haar niet op de hoogte hebben gehouden van de wijze waarop zij de vordering van Barning op ILS afwikkelden brengt op zichzelf niet mee dat het derde lid van art. 6:11 BW buiten toepassing zou moeten blijven. Die omstandigheid kan wel een rol spelen bij de beoordeling van de omvang van de regresvordering(en).
5.3.10.4
Ten slotte dient het subsidiaire verweer van Gfoss te worden onderzocht of de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat ten aanzien van de regresvordering (ook) de bij de grondslag “aanvaring” behorende korte verjaringstermijn van art. 8:1790 BW dient te gelden, alsdan telkens ingaande op de respectieve datum van betaling door Assuradeuren aan Barning (en dat bij zodanige samenloop van verjaringsregelingen die kortere verjaringstermijn exclusief dient te worden toegepast).
Uit de tekst noch de parlementaire geschiedenis van de wet blijkt dat bij het opstellen van de regeling van art. 6:11 BW rekening is gehouden met het dilemma van verschillende op de vorderingen van de benadeelde toepasselijke verjaringstermijnen, zoals in het onderhavige geval.
Allereerst zij opgemerkt dat de verjaringstermijn wordt bepaald door (de aard van) de vordering, in dit geval: de regresvordering tot het dragen van c.q. het bijdragen in de hoofdelijke schuld aan Barning. Het standpunt van Gfoss komt er echter op neer dat niet (de aard van) de vordering van Assuradeuren, maar die van de vordering van de oorspronkelijke schuldeiser (Barning) de verjaringstermijn bepaalt.
Voorts geldt dat ten aanzien van de vraag of en wanneer een rechtsvordering verjaart rechtszekerheid dient te bestaan. De algemene verjaringstermijn voor rechtsvorderingen betreffende vergoeding van schade is vijf jaren; een kortere verjaringstermijn dient daarom uitdrukkelijk in de wet te zijn geregeld. Dat geldt ook voor regresvorderingen. Een voorbeeld van een dergelijke korte verjaringstermijn voor een regresvordering valt te vinden in art. 8:545 lid 3 BW in samenhang met art. 8:1791 BW, waarin de wetgever ten aanzien van een op aanvaring gebaseerde vordering tot verhaal van het “overschot” op ter zake van die aanvaring hoofdelijke medeschuldenaren voor een korte, eenjarige verjaringstermijn heeft gekozen. Bij afwezigheid van een zodanige specifieke regeling geldt, echter, de algemene vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 BW.
5.3.10.5
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de redelijkheid en billijkheid niet meebrengen dat de verjaringsregeling van art. 6:11 lid 3 BW tussen Assuradeuren en Gfoss dient te worden toegepast.