ECLI:NL:RBROT:2008:BC6228

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
278033 / HA ZA 07-365
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever en scheepseigenaar na ongeval werknemer aan boord van schip

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de werkgever en de scheepseigenaar na een ongeval dat plaatsvond op 1 november 2000 aan boord van het schip 'GODAFOSS'. De werknemer, W. Barning, raakte gewond toen een veiligheidsketting brak en hij van een hoogte van ongeveer vier meter viel. De werkgever, International Lashing Service B.V. (ILS), had Barning ter beschikking gesteld aan Hoogewerff De Rijke Seaport B.V. (HRS). De rechtbank oordeelt dat de werkgever en de scheepseigenaar, Eimskip en Gfoss, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die Barning heeft geleden. De assuradeuren van ILS hebben de schade aan Barning vergoed en vorderen nu regres van Eimskip en Gfoss. De rechtbank moet beslissen of de regresvordering is verjaard en of de vaststellingsovereenkomst tussen ILS en de gedaagden invloed heeft op de vordering van de assuradeuren.

De rechtbank wijst de vorderingen tegen Eimskip af en oordeelt dat de regresvordering van de assuradeuren niet is verjaard. De rechtbank stelt vast dat de aansprakelijkheid van Gfoss als eigenaar van het schip voortvloeit uit de gebrekkige veiligheidsketting. De rechtbank laat de assuradeuren toe om bewijs te leveren van de feiten en omstandigheden die hun vordering ondersteunen. De beslissing van de rechtbank houdt in dat de proceskosten voor Eimskip voor rekening van de assuradeuren komen, en dat de assuradeuren de gelegenheid krijgen om hun vordering verder te onderbouwen met bewijs.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 278033 / HA ZA 07-365
Uitspraak: 30 januari 2008
vonnis van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
1. de naamloze vennootschap
HAMPDEN INSURANCE N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
de naamloze vennootschap
AXA SCHADE N.V.,
gevestigd te Utrecht,
de naamloze vennootschap
DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseressen,
procureur mr. J.G.A. van Zuuren,
- tegen -
1. de vennootschap naar vreemd recht
EIMSKIPAFÉLAG ISLANDS EHF (THE ICELAND STEAMSHIP COMPANY LTD.),
gevestigd te Reykjavik, IJsland,
2. de vennootschap naar vreemd recht
GFOSS LINE LTD.,
gevestigd te St. Johns, Antigua en Barbuda,
gedaagden,
procureur mr. E.A. Bik.
Eiseressen worden hierna ook aangeduid als “Assuradeuren”, gedaagde sub 1 als “Eimskip” en gedaagde sub 2 als “Gfoss”.
1 Het verloop van het geding
1.1
De rechtbank verwijst naar het tussenvonnis van 25 juli 2007.
1.2
Ingevolge dat tussenvonnis heeft op 8 november 2007 een comparitie van partijen plaatsgevonden. De rechtbank heeft kennis genomen van het proces-verbaal van die terechtzitting.
2 De vaststaande feiten
2.1
De rechtbank merkt de volgende feiten – voor zover thans van belang – als tussen partijen vaststaand aan, omdat ze enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken zijn dan wel blijken uit de in zoverre niet betwiste inhoud van producties waarop beroep is gedaan.
2.2
W. Barning (hierna: Barning) was in loondienst bij International Lashing Service B.V. (hierna: ILS). ILS heeft Barning in 2000 ter beschikking gesteld aan Hoogewerff De Rijke Seaport B.V. (hierna: HRS). Aldus uitgeleend was Barning op 1 november 2000 onder toezicht van een werknemer van HRS werkzaam aan boord van het in Rotterdam afgemeerde zeeschip “GODAFOSS”. Toen Barning op die datum, toen hij op driehoog op een bordes langs het ruim stond te kijken hoe een container tussen de geleiders van het ruim gleed en hij voorover leunde en zich daarbij vasthield aan één van de veiligheidskettingen langs het bordes, brak die ketting en viel Barning van omstreeks 4 meter hoogte in het ruim. Daardoor is Barning gewond geraakt. Die veiligheidsketting is wegens slijtage gebroken.
2.3
Gfoss was ten tijde van het Barning overkomen ongeval de eigenaar van het zeeschip “GODAFOSS”.
2.4
Op 29 maart 2004 is tussen ILS enerzijds en Eimskip en Gfoss anderzijds een “Vaststellingsovereenkomst/Dading” overeengekomen, welke onder meer de volgende bewoordingen bevat:
“in aanmerking nemende
- dat tussen partijen een geschil aanhangig is bij de Rechtbank Rotterdam [..] aangaande een door ILS gestelde schade tengevolge van een ongeluk van de heer W. Barning op of rond 1 november 2000 aan boord van de m.s. “Godafoss” gedurende het verblijf van dit schip in [..] Rotterdam;
- dat partijen ter beslechting van hun geschil het navolgende overeenkomen:
1. Godafoss [dat zijn Eimskip en Gfoss tezamen; rechtbank] zal aan ILS betalen een bedrag groot € 20.000,--.
[..]
4. Met inachtneming van het bovenstaande verklaren partijen ter zake van het ongeluk van de heer W. Barning als vooromschreven niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar volledige en onherroepelijke kwijting te verlenen.
5. Partijen zijn zich ervan bewust dat door het sluiten van deze schikking Godafoss geen enkele aansprakelijkheid in verband met voornoemd incident erkent.”
2.5
HRS is in staat van faillissement verklaard.
3 De vordering
3.1
Assuradeuren vorderen – kort weergegeven – dat de rechtbank bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis:
I voor recht zal verklaren dat Eimskip en Gfoss hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele ongevalschade van Barning;
II Eimskip en Gfoss hoofdelijk, des dat een betalende de ander zal zijn bevrijd, zal veroordelen om aan Assuradeuren te betalen € 77.195,27 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2003, alsmede € 2.961,77 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding;
III met hoofdelijk veroordeling van Eimskip en Gfoss in de proceskosten.
Daartoe voeren Assuradeuren het volgende aan.
3.2
Assuradeuren zijn de aansprakelijkheidsverzekeraars van ILS.
3.3
ILS was als formele werkgever van Barning aansprakelijk tot vergoeding van de door hem geleden ongevalschade. De onder de aansprakelijkheidsverzekering gedekte ongevalschade bestond uit verlies van verdienvermogen, materiele schade en smartengeld. Assuradeuren hebben de betreffende vordering van Barning met hem geschikt en ingevolge die schikking in totaal € 77.195,27 aan Barning betaald. Tot dat beloop zijn Assuradeuren gesubrogeerd in de rechten van ILS.
3.4
Eimskip dient met Gfoss te worden vereenzelvigd omdat:
Gfoss een dochtermaatschappij is van Eimskip;
Gfoss geen daadwerkelijke onderneming voert en als een “papieren” vennootschap door Eimskip is opgericht;
voor Gfoss bestemde post aan Eimskip moet worden geadresseerd;
Eimskip de “GODAFOSS” exploiteert;
Eimskip de beslissing neemt over eventuele verkoop van de "GODAFOSS” en zich derhalve als eigenaar van dat schip gedraagt.
3.5
Omdat het Barning overkomen ongeval aan boord van de “GODAFOSS” in Nederland is voorgevallen is op de rechtsverhouding tussen hem en gedaagden het Nederlandse recht van toepassing.
Het ongeval dient als een aanvaring in de zin van art. 8:541 BW te worden gekwalificeerd. Ingevolge art. 8:544 BW zijn Gfoss en Eimskip als eigenaar van de “GODAFOSS” hoofdelijk naast ILS aansprakelijk voor vergoeding van de ongevalschade van Barning.
Bovendien was de veiligheidsketting een gebrekkige zaak in de zin van art. 6:173 leden 1 en 2 BW in samenhang met art. 6:181 BW, zodat Gfoss en Eimskip ook uit dien hoofde aansprakelijk zijn.
3.6
Daarom zijn Eimskip en Gfoss als hoofdelijke schuldenaren naast ILS ingevolge art. 6:10 BW verplicht om bij te dragen in de schuld van € 77.195,27. Omdat het ongeval heeft kunnen gebeuren doordat de veiligheidsketting aan boord van de “GODAFOSS” niet voldeed aan de vereisten, dienen Eimskip en Gfoss de gehele schade te dragen. Daarom zijn Eimskip en Gfoss verplicht om het bedrag van € 77.195,27 aan Assuradeuren te vergoeden.
3.7
Assuradeuren hebben € 2.961,77 aan advocaatkosten moeten maken om Eimskip en Gfoss tot betaling buiten rechte te bewegen. Die kosten vormen schade in de zin van art. 6:96 lid 2 BW, welke schade ook door Eimskip en Gfoss vergoed dient te worden.
3.8
De vorderingen van Assuradeuren zijn niet verjaard, omdat (a) sprake is van een vijfjarige verjaringstermijn, welke (b) is gaan lopen vanaf de betaling door Assuradeuren aan Barning. Bovendien heeft eiseres Hampden Insurance N.V. de verjaring gestuit door middel van een stuitingsbrief van 31 oktober 2005.
4 Het verweer
4.1
De conclusie van gedaagden strekt tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Assuradeuren in de proceskosten bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Daartoe voeren gedaagden onder meer het volgende aan.
4.2
De enige rechtsgrond van aansprakelijkheid van gedaagden is die uit aanvaring in de zin van art. 8:541 BW. Ingevolge het derde lid van art. 6:173 BW is de regeling van de eerste twee leden van dat artikel niet van toepassing op schepen; derhalve is art. 6:181 BW evenmin van toepassing.
De vordering uit aanvaring is ingevolge art. 8:1790 BW verjaard. Die verjaring is gaan lopen op 1 november 2000, althans op de datum waarop Assuradeuren de eerste betaling aan Barning deden.
4.3
Slechts de eigenaar van een zeeschip is aansprakelijk tot vergoeding van door aanvaring ontstane schade. Eimskip is geen eigenaar van de “GODAFOSS”, zodat zij niet aansprakelijk is. Gfoss is een zelfstandige rechtspersoon, die zelfstandig aan het rechtsverkeer deelneemt en niet met Eimskip vereenzelvigd kan worden.
4.4
Door de vaststellingsovereenkomst van 29 maart 2004 is ter zake van enige eventuele aansprakelijkheid van Eimskip of Gfoss in verband met het Barning overkomen ongeval finale kwijting verleend, zodat Assuradeuren niets meer te vorderen hebben.
In ieder geval dient het door gedaagden ingevolge de vaststellingsovereenkomst betaalde bedrag van € 20.000,- in mindering te komen op hun vergoedingsplicht.
4.5
ILS had het Barning overkomen ongeval niet kunnen verhinderen, zodat zij als formele werkgever niet aansprakelijk was jegens hem. Dus behoefden haar verzekeraars evenmin schade aan Barning te vergoeden. Daarom heeft ook geen regresrecht kunnen ontstaan.
In ieder geval was de schade waarvoor ILS als werkgever jegens Barning aansprakelijk was geringer dan het door Assuradeuren aan hem betaalde bedrag.
4.6
Gedaagden betwisten voorts
dat eiseressen de aansprakelijkheidsverzekeraars van ILS zijn (of waren);
dat ieder van eiseressen op die verzekering betrokken was voor de door hen gestelde percentages;
dat eiseressen de gestelde betalingen aan Barning hebben gedaan.
De beoordeling
5.1 toepasselijk recht
5.1.1
Zoals uit het onderstaande zal blijken, gaan partijen er terecht vanuit dat op de regresvordering van Assuradeuren op Gfoss als eigenaar van de “GODAFOSS” het Nederlandse recht van toepassing is.
5.1.2
Assuradeuren stellen dat ILS als (formele) werkgever hoofdelijk naast Gfoss aansprakelijk was voor de Barning bij het ongeval van 1 november 2000 aan boord van de “GODAFOSS” overkomen letselschade, dat zij de schuld van ILS aan Barning hebben betaald en uit dien hoofde door subrogatie in de rechten van ILS zijn getreden en dat Gfoss verplicht is in die schuld bij te dragen.
De (enige) grondslag van aansprakelijkheid van Gfoss jegens Barning zou gelegen zijn in het hem door een oorzaak aan boord van de “GODAFOSS” binnen Nederland overkomen ongeval, dat als een “aanvaring” in de zin van art. 8:541 BW dient te worden gekwalificeerd.
5.1.3
Een dergelijke “aanvaring” valt niet onder het bereik van de Wet bepalingen van internationaal privaatrecht met betrekking tot zeerecht, het binnenvaartrecht en het luchtrecht. Zodanige “aanvaring” valt te kwalificeren als een bijzondere vorm van onrechtmatige daad. Volgens de in het COVA-arrest (NJ 1994, 622) gegeven hoofdregel wordt die rechtsverhouding – nu een rechtskeuze is gesteld noch gebleken – beheerst door het recht van het land waar de gestelde onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden, derhalve door Nederlands recht.
5.2 vereenzelviging Eimskip met Gfoss?
5.2.1
Assuradeuren baseren hun vordering op Eimskip op vereenzelviging van deze met Gfoss. Voor hetgeen Assuradeuren daartoe stellen verwijst de rechtbank naar 3.4 hierboven. Gedaagden bestrijden dat de beide rechtspersonen met elkaar vereenzelvigd kunnen worden. Zij erkennen dat Gfoss een dochtermaatschappij is van Eimskip, maar betwisten de overige stellingen van Assuradeuren.
5.2.2
Het gaat in dezen om de vraag of Eimskip met Gfoss kan worden vereenzelvigd zodat de op “aanvaring” in de zin van art. 8:541 BW gegronde aansprakelijkheid van Gfoss als eigenaar van de “GODAFOSS” kan worden toegerekend aan Eimskip.
Niet in geschil is dat Eimskip en Gfoss als zelfstandige rechtspersonen zijn gevestigd.
Uitgangspunt is identiteitsverschil tussen rechtspersonen. Slechts in uitzonderingsgevallen kunnen de omstandigheden van het geval ertoe leiden dat het volledig wegdenken van het identiteitsverschil (en daarmee: vereenzelviging) de meest aangewezen vorm van redres is.
5.2.3
Vereenzelviging van moedervennootschap Eimskip en dochtermaatschappij Gfoss in die zin dat de eigendom van de “GODAFOSS” door de dochter als eigendom van de moeder heeft te gelden, kan niet worden aanvaard op de enkele grond dat de moeder 100% van de aandelen in de dochter houdt. Ook de gestelde omstandigheid dat de moedervennootschap Eimskip de dochter Gfoss heeft opgericht vormt op zichzelf geen grond voor vereenzelviging. Evenmin vormt exploitatie van dat schip door de moedervennootschap een grond voor vereenzelviging, omdat het recht van de meeste staten, ook in Nederland en kennelijk ook in IJsland en Antigua en Barbuda, de mogelijkheid biedt dat een schip door een andere, zelfstandige rechtspersoon wordt geëxploiteerd dan de (al dan niet met die exploitant in een groep verbonden) eigenaar. De hiervoor genoemde omstandigheden leveren evenmin in onderling verband grond op voor het wegdenken van de identiteitsverschillen tussen Eimskip en Gfoss.
Over de gestelde omstandigheid dat Eimskip de beslissing neemt over eventuele verkoop van de “GODAFOSS” hebben Assuradeuren niets feitelijks gesteld. Nu uit het erkende feit dat Eimskip de enige aandeelhouder in Gfoss is voortvloeit dat Eimskip als aandeelhouder de uiteindelijke beslissingsmacht heeft ten aanzien van investeringen en desinvesteringen, dus ook ten aanzien van de eventuele verkoop van de “GODAFOSS”, heeft die gestelde omstandigheid geen zelfstandige betekenis ten aanzien van de vraag of Eimskip met Gfoss vereenzelvigd kan worden. Uit die enkele omstandigheid volgt voorts niet dat Eimskip zich daarom als eigenaar van het schip gedraagt.
De resterende gestelde, maar betwiste, omstandigheden dat voor Gfoss bestemde post aan Eimskip moet worden geadresseerd en dat Gfoss geen daadwerkelijke onderneming voert en als een “papieren” vennootschap moet worden beschouwd brengen, indien bewezen, niet mee dat daarom het identiteitsverschil tussen Eimskip en Gfoss zou vervallen. Immers, niet kan worden uitgesloten dat de onderneming van Gfoss zich beperkt tot het (financieren van en het) in bloot eigendom houden van de “GODAFOSS” en dat de administratie voor Gfoss door Eimskip wordt gevoerd. Komt zodanig geval vast te staan, dan vormt dat nog geen grond voor het wegdenken van de identiteitsverschillen tussen Eimskip en Gfoss.
Kortom: de feiten die Assuradeuren hebben gesteld zijn niet voldoende om het gestelde rechtsgevolg te dragen. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding om Assuradeuren tot bewijs van hun betwiste stellingen toe te laten.
5.2.4
De rechtbank komt daarom tot de slotsom dat in dit geval geen grond bestaat voor het wegdenken van de identiteitsverschillen tussen Eimskip en Gfoss. Daarom kunnen Assuradeuren hun regresvordering niet op Eimskip verhalen, zodat de vordering ten aanzien van Eimskip dient te worden afgewezen. Assuradeuren zullen als de ten aanzien van Eimskip in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
5.3 regresvordering verjaard?
5.3.1
Het meest verstrekkende verweer komt er op neer dat de regresvordering van Assuradeuren is verjaard.
Bij de beoordeling van het beroep op verjaring gaat de rechtbank veronderstellenderwijs uit van de voor Assuradeuren meest gunstige positie (a) dat voor de letselschade die Barning heeft geleden ten gevolge van het ongeval aan boord van de “GODAFOSS” van 1 november 2000 zowel ILS als zijn werkgever als Gfoss als eigenaar van dat schip, ieder voor het geheel ten opzichte van hem aansprakelijk waren, ongeacht de vraag of ook een ander, zoals HRS, voor die schade aansprakelijk is, en (b) dat Assuradeuren die schade aan Barning hebben vergoed en in de rechten van ILS zijn getreden. Die uitgangspunten staan echter tussen partijen niet vast.
De rechtbank vindt niet van (rechtstreeks) belang de door Assuradeuren ingeroepen aansprakelijkheid van Gfoss voor een gebrekkige zaak (zij het dat die grondslag ingevolge het arrest “Casuele”/“De Toekomst” (NJ 2001, 143) in het begrip “schuld van het schip” is verdisconteerd). Ingevolge het derde lid van art. 6:173 BW is de regeling van de eerste twee leden van dat wetsartikel niet van toepassing ten aanzien van schepen. Derhalve is art. 6:181 BW evenmin van toepassing. De wettelijke regeling van aansprakelijkheid wegens een gebrekkige zaak in de zin van de tweede afdeling van titel 3 van Boek 6 BW kan de vorderingen daarom niet dragen.
5.3.2
Aldus is in dit geval sprake van een schade waarvoor twee schuldenaren, ILS en Gfoss, ieder jegens de schuldeiser Barning voor het geheel aansprakelijk waren, tot het moment waarop ILS via Assuradeuren de schade aan Barning heeft vergoed. Derhalve waren ILS en Gfoss tot dat moment hoofdelijke schuldenaren ten opzichte van Barning, in de zin van afdeling 2 van titel 1 van Boek 6 BW.
5.3.3
De grondslagen van elk van de vorderingen van Barning waren verschillend. De vordering van Barning op ILS was gegrond op aansprakelijkheid wegens niet naleving van de in art. 7:658 BW neergelegde zorgplicht van de werkgever, die op Gfoss op “aanvaring” in de zin van art. 8:541 e.v. BW.
Ten aanzien van de op niet-naleving van de zorgplicht van art. 7:658 BW gegronde vordering gold ingevolge art. 3:310 leden 1 en 5 BW een verjaringstermijn van vijf jaren. Ten aanzien van de op “aanvaring” in de zin van art. 8:541 BW gegronde vordering gold ingevolge art. 8:1790 BW een verjaringstermijn van twee jaren welke aanving op de dag volgende op die van het ongeval.
5.3.4
Uit het – in zoverre niet bestreden – overzicht van betalingen door Assuradeuren aan Barning (productie 1 bij dagvaarding) blijkt ten aanzien van de tijdstippen waarop Assuradeuren aan Barning betaalden het volgende. Assuradeuren deden hun eerste betaling aan Barning op 14 februari 2002 en de laatste – van 15 betalingen, welke Gfoss betwist – op 17 juni 2003. Ten tijde van de betalingen tot en met 1 november 2002 was ten aanzien van geen van de vorderingen de verjaring voltooid; ten tijde van de betalingen na die datum was de verjaring van de vordering van Barning op Gfoss wel, maar die van de vordering op ILS nog niet voltooid.
5.3.5
Doordat Assuradeuren de hoofdelijke schuld van ILS aan Barning voldeden ging die schuld teniet; daardoor werd ook Gfoss ten opzichte van Barning bevrijd. Ingevolge het beginsel dat de draagplicht met betrekking tot de schade weer bij de schadeveroorzaker behoort te worden gelegd, welk beginsel ten grondslag ligt aan art. 6:10 BW en volgende, dan wel art. 6:102 BW, kregen Assuradeuren met die betaling aan Barning een regresvordering op Gfoss indien de schuld ILS niet aanging, althans tot betaling van een bijdrage voor zover de schuld Gfoss aanging. Voor Assuradeuren ontstond aldus met elke betaling aan Barning telkens een nieuwe, zelfstandige vordering op Gfoss.
5.3.6
De regresvordering van Assuradeuren dient, gelijk alle vorderingen die betrekking hebben op aansprakelijkheid, te worden beschouwd als een "rechtsvordering tot vergoeding van schade" in de zin van art. 3:310 BW. De betreffende verjaringstermijn ging – nu gesteld noch gebleken is dat Assuradeuren ten tijde van hun eerste betaling aan Barning er niet mee op de hoogte waren dat Gfoss hoofdelijk aansprakelijk was voor de letselschade – in bij het opeisbaar worden van elke regresvordering, derhalve telkens op het moment van (elke) betaling aan Barning. Niet in geschil is dat Assuradeuren door middel van de op 3 november 2006 uitgebrachte dagvaarding binnen zodanige verjaringstermijn hun regresvordering(en) in rechte geldend hebben gemaakt.
5.3.7
Kan Gfoss onder deze omstandigheden de voltooiing van de verjaring ingevolge art. 8:1790 BW aan Assuradeuren tegenwerpen? Zo ja, op welke datum (of data) is die verjaringstermijn (telkens) ingegaan?
5.3.8
Ingevolge het derde en vierde lid van art. 6:11 BW komt een door een regreszoekende schuldenaar tot bijdrage aangesproken hoofdelijke medeschuldenaar slechts dan beroep toe op verjaring van de rechtsvordering van de oorspronkelijke schuldeiser “indien op het tijdstip van het ontstaan van de verplichting tot bijdragen zowel hijzelf als degene die de bijdrage verlangt, jegens de schuldeiser de voltooiing van de verjaring had kunnen inroepen”, maar dat die bepaling “slechts van toepassing [is] voor zover uit de rechtsverhouding tussen de schuldenaren niet anders voortvloeit”.
Hoofdelijke schuldenaren hebben zich onderling te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (zie art. 6:8 BW in samenhang met art. 6:2 BW).
5.3.9
Ingevolge de regel van art. 6:11 lid 3 BW kan Gfoss zich jegens Assuradeuren in beginsel slechts dan beroepen op verjaring indien ten tijde van de betreffende betaling door Assuradeuren aan Barning de verjaring van de vorderingen van deze op zowel Gfoss zelf als ILS al was voltooid. Zoals onder 5.3.4 is overwogen was ook ten tijde van de laatste betaling door Assuradeuren aan Barning de verjaring van de vordering van Barning ten opzichte van ILS nog niet voltooid. Derhalve leidt toepassing van art. 6:11 lid 3 BW ertoe dat Gfoss zich jegens Assuradeuren niet op verjaring kan beroepen.
5.3.10.1
Leidt toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid ingevolge art. 6:11 lid 4 BW in samenhang met artt. 6:8 en 6:2 BW tot een ander oordeel?
5.3.10.2
De oorzaak van het ongeval en dus ook van de regresvordering van Assuradeuren lag in een door slijtage gebroken veiligheidsketting aan boord van de “GODAFOSS”, zodat de schuld (ook) Gfoss aangaat. Onder deze omstandigheden is het bepaald niet onredelijk dat Assuradeuren ook na de laatste betaling aan Barning een regresrecht hebben ten opzichte van Gfoss. Anders zou Gfoss zonder grond verrijkt worden (door het teniet gaan van een vordering op haar) doordat (de Assuradeuren van) ILS de hoofdelijke schuld (hebben) heeft voldaan.
5.3.10.3
Ook de door Gfoss aangevoerde omstandigheid dat Assuradeuren haar niet op de hoogte hebben gehouden van de wijze waarop zij de vordering van Barning op ILS afwikkelden brengt op zichzelf niet mee dat het derde lid van art. 6:11 BW buiten toepassing zou moeten blijven. Die omstandigheid kan wel een rol spelen bij de beoordeling van de omvang van de regresvordering(en).
5.3.10.4
Ten slotte dient het subsidiaire verweer van Gfoss te worden onderzocht of de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat ten aanzien van de regresvordering (ook) de bij de grondslag “aanvaring” behorende korte verjaringstermijn van art. 8:1790 BW dient te gelden, alsdan telkens ingaande op de respectieve datum van betaling door Assuradeuren aan Barning (en dat bij zodanige samenloop van verjaringsregelingen die kortere verjaringstermijn exclusief dient te worden toegepast).
Uit de tekst noch de parlementaire geschiedenis van de wet blijkt dat bij het opstellen van de regeling van art. 6:11 BW rekening is gehouden met het dilemma van verschillende op de vorderingen van de benadeelde toepasselijke verjaringstermijnen, zoals in het onderhavige geval.
Allereerst zij opgemerkt dat de verjaringstermijn wordt bepaald door (de aard van) de vordering, in dit geval: de regresvordering tot het dragen van c.q. het bijdragen in de hoofdelijke schuld aan Barning. Het standpunt van Gfoss komt er echter op neer dat niet (de aard van) de vordering van Assuradeuren, maar die van de vordering van de oorspronkelijke schuldeiser (Barning) de verjaringstermijn bepaalt.
Voorts geldt dat ten aanzien van de vraag of en wanneer een rechtsvordering verjaart rechtszekerheid dient te bestaan. De algemene verjaringstermijn voor rechtsvorderingen betreffende vergoeding van schade is vijf jaren; een kortere verjaringstermijn dient daarom uitdrukkelijk in de wet te zijn geregeld. Dat geldt ook voor regresvorderingen. Een voorbeeld van een dergelijke korte verjaringstermijn voor een regresvordering valt te vinden in art. 8:545 lid 3 BW in samenhang met art. 8:1791 BW, waarin de wetgever ten aanzien van een op aanvaring gebaseerde vordering tot verhaal van het “overschot” op ter zake van die aanvaring hoofdelijke medeschuldenaren voor een korte, eenjarige verjaringstermijn heeft gekozen. Bij afwezigheid van een zodanige specifieke regeling geldt, echter, de algemene vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 BW.
5.3.10.5
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de redelijkheid en billijkheid niet meebrengen dat de verjaringsregeling van art. 6:11 lid 3 BW tussen Assuradeuren en Gfoss dient te worden toegepast.
5.3.11
De rechtbank komt daarom tot de slotsom dat de regresvordering van Assuradeuren niet is verjaard.
5.3.12
Omdat de onderhavige beslissing een controversiële kwestie betreft, terwijl indien het beroep van Gfoss op verjaring dient te worden gehonoreerd de zaak ten gronde niet behoeft te worden vervolgd, acht de rechtbank het doelmatig om op de voet van het bepaalde in art. 337 lid 2 Rv te bepalen dat reeds thans hoger beroep van dit tussenvonnis kan worden ingesteld.
5.4 vaststellingsovereenkomst van 29 maart 2004
5.4.1
Gfoss beroept zich op de in de vaststellingsovereenkomst tussen ILS en gedaagden van 29 maart 2004 – voor zover in dezen van belang aangehaald onder 2.4 hierboven – vervatte kwijting en voert aan dat Assuradeuren getreden in de rechten van ILS die kwijting tegen zich moeten laten gelden, althans dat het door Gfoss in het kader van die vaststellingovereenkomst aan ILS betaalde bedrag van € 20.000,- in mindering dient te komen op een eventueel aan Assuradeuren te betalen bedrag.
Assuradeuren betogen (a) dat zij voordat de vaststellingsovereenkomst tot stand kwam al aan Barning hadden betaald, zodat die overeenkomst geen invloed heeft op hun subrogatie in de rechten van ILS en (b) dat de vaststellingsovereenkomst slechts de verplichting van ILS tot betaling van loon c.a. aan Barning betrof welke verplichting niet door Assuradeuren verzekerd werd gehouden, terwijl Assuradeuren slechts ter zake van verminderd verdienvermogen en smartengeld aan Barning hebben betaald en slechts ter zake daarvan regres zoeken op Gfoss.
5.4.2
Omdat kennelijk geschil bestaat over de strekking van de vaststellingsovereenkomst, dient deze te worden uitgelegd.
Het gaat hier om de uitleg van een geschrift waarin de verhouding tussen Gfoss (en Eimskip) enerzijds en ILS anderzijds is geregeld. Assuradeuren zijn bij de vaststellingsovereenkomst geen partij.
Die uitleg kan niet alleen worden gegeven op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen ervan, maar daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkanders verklaringen en gedragingen en aan de bepalingen van dat geschrift mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex, NJ 1981, 635). Voorts volgt uit arrest DSM/Fox (NJ 2005, 493) dat bij de uitleg van een dergelijk geschrift telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben. Verder zijn bij de uitleg van belang de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestigi ng, de wijze van totstandkoming ervan – waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden – en de overige bepalingen ervan (vgl. NJ 2007, 576 - Uni-Invest en NJ 2007, 575 - Pont Meyer).
5.4.3
De vaststellingsovereenkomst is namens ieder van de partijen daarbij ondertekend door advocaten. Uit die omstandigheid leidt de rechtbank af dat partijen bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst werden bijgestaan door advocaten. In het licht van de onder 5.4.2 genoemde maatstaf kan daarom meer gewicht worden toegekend aan de taalkundige betekenis van de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst, gelezen in de context van dat geschrift als geheel en in de context van het taalgebruik onder juristen.
5.4.4
In de considerans van de vaststellingsovereenkomst staat vermeld:
“in aanmerking nemende
- dat tussen partijen een geschil aanhangig is bij de Rechtbank Rotterdam [..] aangaande een door ILS gestelde schade tengevolge van een ongeluk van de heer W. Barning op of rond 1 november 2000 aan boord van de m.s. “Godafoss” gedurende het verblijf van dit schip in [..] Rotterdam;
- dat partijen ter beslechting van hun geschil het navolgende overeenkomen:”.
Bij comparitie van partijen in de onderhavige procedure hebben partijen eenstemmig verklaard dat ILS in de betreffende procedure slechts vergoeding van door ILS aan Barning betaald c.q. te betalen loon c.a. vorderde. Derhalve heeft, nu de vaststellingsovereenkomst bepaalt dat de partijen deze sloten “ter beslechting van hun geschil”, deze overeenkomst een beperkte strekking, namelijk slechts voor zover het betreft de loonbetalingsverbintenissen van ILS ten opzichte van Barning. Daarom dient ook de in clausule 4 vervatte kwitantie met die beperkte strekking te worden begrepen. Aldus verleent de vaststellingsovereenkomst Gfoss geen kwijting ter zake van verminderd verdienvermogen van Barning en evenmin ter zake van hem toekomend smartengeld.
5.4.5
De rechtbank volgt niet de door Gfoss aangevoerde argumenten, dat de vaststellingsovereenkomst (toch) een ruimere strekking had en dat met het in clausule 4 gestelde
“Met inachtneming van het bovenstaande verklaren partijen ter zake van het ongeluk van de heer W. Barning als vooromschreven niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar volledige en onherroepelijke kwijting te verlenen”
aan haar finale kwijting is verleend niet alleen voor hetgeen ILS aan Barning ter zake van loon c.a. verschuldigd was, maar ook voor vorderingen wegens verminderd verdienvermogen van Barning en smartengeld. Zoals onder 5.4.4 is overwogen vielen zodanige andere vorderingen buiten het kader van “het geschil” tussen ILS en Gfoss. Assuradeuren stellen en maken met het overzicht van hun productie 1 aannemelijk dat zij vanaf 14 februari 2002 tot en met 17 juni 2003 (dus vóór de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst) betalingen aan Barning hebben verricht, waaronder een “slotbetaling” van € 39.501,81 per 17 april 2003. Assuradeuren stellen dat zij het risico van ILS van aansprakelijkheid voor letselschade c.a. van werknemers verzekerd hielden, dat zij in die hoedanigheid de betalingen aan Barning deden en dat zij zodoende slechts een vergoeding ter zake van zijn verminderd verdienvermogen en ter zake van hem toekomend smartengeld hebben betaald. Weliswaar betwist Gfoss een en ander, maar gesteld noch gebleken is dat ILS ook ter zake van zodanige (niet loon of emolumenten betreffende) vorderingen een vergoeding aan Barning heeft betaald. Onder deze omstandigheden ligt het niet voor de hand om aan te nemen dat ILS na 17 juni 2003 ter zake van verminderd verdienvermogen of smartengeld een vergoeding aan Barning heeft betaald, ten aanzien van welke betalingen ILS op Gfoss regres zou hebben kunnen nemen. Het ligt onder deze omstandigheden meer voor de hand om aan te nemen dat Assuradeuren de schade van Barning wegens verminderd verdienvermogen en smartengeld voor hun rekening hebben genomen en ILS de loonkosten. Nu Gfoss geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die duiden op het tegendeel, zi et de rechtbank geen aanleiding om haar toe te laten tot bewijs daarvan en gaat de rechtbank bij de uitleg uit van het hiervoor beschreven voor de hand liggende geval.
5.4.6
Daarom vormt de vaststellingsovereenkomst geen beletsel voor Assuradeuren voor toewijzing van hun regresvordering op Gfoss voor zover die regresvordering is gegrond op door hen aan Barning betaalde schadevergoeding ter zake van verminderd verdienvermogen en smartengeld. Omdat Gfoss (de aard van) de betalingen van Assuradeuren aan Barning betwist, dienen zij te bewijzen dat die betalingen niet het loon of de emolumenten van Barning hebben betroffen, maar verminderd verdienvermogen en smartengeld.
5.5 regres voor schuld van ILS?
5.5.1
Assuradeuren hebben regres op Gfoss voor zover komt vast te staan
dat zij met hun betalingen aan Barning in de rechten van ILS zijn gesubrogeerd, en
dat zij met hun betalingen aan Barning de schuld wegens aansprakelijkheid van ILS betaalden, en
dat zodanige schuld van ILS Gfoss aanging.
5.5.2
Gfoss betwist de betreffende stellingen van Assuradeuren, maar erkent (bij comparitie van partijen) dat zij ten opzichte van Barning voor diens ongevalschade uit “aanvaring” aansprakelijk zou zijn. Zoals onder 2.2 is overwogen, staat vast dat het ongeval is ontstaan aan boord van de “GODAFOSS” toen en doordat één van de veiligheidskettingen langs het bordes van het ruim, waaraan Barning zich vasthield, wegens slijtage brak. Daarmee is genoegzaam aangetoond dat de schuld wegens aansprakelijkheid ten opzichte van Barning Gfoss aangaat in de zin van art. 6:10 lid 1 BW. Indien de onder (a) en (b) bedoelde elementen worden aangetoond, is Gfoss derhalve verplicht in die schuld en in de kosten bij te dragen.
5.5.3
Het onder (a) bedoelde element kunnen Assuradeuren bewijzen door hun hoedanigheid van aansprakelijkheidsverzekeraars van ILS en hun betalingen aan Barning te bewijzen.
De rechtbank zal hen daartoe de gelegenheid bieden.
5.5.4
Om het onder (b) bedoelde element aan te tonen dienen Assuradeuren te bewijzen (i) dat ILS ter zake van het ongeval aan boord van de “GODAFOSS” jegens haar werknemer Barning aansprakelijk was ingevolge art. 7:658 BW en (ii) dat het beloop van de door hen aan Barning gedane betalingen, afgezien van de kosten, het geldelijke beloop van die aansprakelijkheid ter zake van verminderd verdienvermogen en smartengeld niet te boven gaat.
In dat verband overweegt de rechtbank dat ingevolge de rechtspraak van de Hoge Raad (RvdW 2005, 124; JAR 2005, 287 en RvdW 2007, 459; JAR 2007, 128) ten aanzien van de aansprakelijkheid van de werkgever ingevolge art. 7:658 BW de volgende maatstaf dient te worden aangelegd. Art. 7:658 BW beoogt niet een absolute waarborg te scheppen voor bescherming tegen gevaar. De werkgever dient ingevolge dit artikel die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, hangt af van de omstandigheden van het geval.
De rechtbank zal Assuradeuren toelaten tot zodanig bewijs, mede rekening houdende met hetgeen onder 5.4.6 is overwogen, alsmede tot het bewijs van de omvang van de door Barning door het ongeval overkomen schade.
5.6
Hangende de bewijslevering zal de rechtbank elke nadere beslissing aanhouden.
De beslissing
De rechtbank,
wijst de vorderingen tegen gedaagde Eimskip af;
veroordeelt eiseressen in de aan de zijde van gedaagde Eimskip gevallen proceskosten, tot en met deze uitspraak begroot op € 1.765,- aan verschotten (griffierecht) en € 1.788,- aan salaris voor de procureur;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;.
laat eiseressen toe te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit blijkt:
dat zij op 1 november 2000 het risico van ILS van aansprakelijkheid voor letselschade c.a. van haar werknemer Barning verzekerd hielden (rov. 5.5.3); en
dat zij in die hoedanigheid de betalingen aan Barning, afgezien van kosten, hebben gedaan (rov. 5.5.3); en
dat hun betalingen aan Barning, afgezien van kosten, slechts diens ten gevolge van het ongeval van 1 november 2000 aan boord van de “GODAFOSS” verminderde verdienvermogen en smartengeld hebben betroffen (rov. 5.4.6 en 5.5.4); ; en
dat ILS als werkgever van Barning voor die schade aansprakelijk was tot het beloop van hun betalingen aan Barning, afgezien van kosten (rov. 5.5.4);
bepaalt dat indien eiseressen dat bewijs willen leveren door getuigen:
deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. W.P. Sprenger; en
de procureur van eiseressen binnen vier weken na vonnisdatum opgave moet doen van de verhinderdata van die getuigen en van beide partijen en hun raadslieden in de maanden maart tot en met mei 2008, opdat aan de hand daarvan dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald;
bepaalt dat voor zover dit vonnis een tussenvonnis is van dit vonnis reeds thans hoger beroep kan worden ingesteld en dat daartoe het eindvonnis niet behoeft te worden afgewacht;
houdt elke nadere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P. Sprenger.
Uitgesproken in het openbaar.
1928/10