Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
A, wonende te Spijkenisse, eiser,
gemachtigde mr. N.D. Dane, werkzaam bij de Nederlandse Politiebond,
de korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond,
gemachtigde mr. M.H.E. van Veeren.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij ongedateerde brief, blijkens het besluit in primo van 21 maart 2006 uitgereikt op
19 december 2005, heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om hem wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Eiser heeft bij brief van 10 januari 2006 zijn zienswijze op dit voornemen gegeven.
Bij besluit van 21 maart 2006 is eiser de disciplinaire straf van ontslag opgelegd op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) en is hiervan de onmiddellijke tenuitvoerlegging bevolen.
Bij brief van 25 april 2006, ontvangen op 1 mei 2006, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Op 5 juli 2006 is eiser op zijn bezwaren gehoord door de Bezwaarschriftencommissie rechtspositionele besluiten politieregio Rotterdam-Rijnmond (hierna: de bezwaarschriftencommissie). De bezwaarschriftencommissie heeft op dezelfde dag aan verweerder geadviseerd de bezwaren, voor zover gericht tegen de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke disciplinaire ontslag, gegrond te verklaren en het disciplinaire ontslag om te zetten in een voorwaardelijk disciplinair ontslag met toepassing van een proeftijd van twee jaar. Voor het overige is geadviseerd de bezwaren ongegrond te verklaren.
Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft verweerder in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 14 november 2006, ontvangen op 15 november 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 14 december 2006 een verweerschrift ingediend. Bij brief van
5 juli 2007 is een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2007. Ter zitting is eiser verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was namens verweerder aanwezig
drs. A.J.A. Krak.
Op grond van artikel 76 van het Barp kan de ambtenaar disciplinair worden gestraft indien hij de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt. Ingevolge het tweede lid omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
In artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp is bepaald dat één van de straffen die kunnen worden opgelegd, ontslag is.
In artikel 82 van het Barp is bepaald dat bij de oplegging van de straf kan worden bevolen dat deze onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd.
2.2. Standpunt van verweerder
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aannemelijk is dat eiser in twee processen-verbaal van aangifte van zijn echtgenote en zijn zwager en diens vriendin bewust in strijd met de waarheid de datum van aangifte heeft gewijzigd van 14 februari 2004 in
7 februari 2004. Daarnaast heeft hij tevens in strijd met de waarheid daarin opgenomen dat deze personen voor hem in persoon zijn verschenen voor het doen van de aangifte.
Eiser heeft zich hiermee naar het oordeel van verweerder schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim als bedoeld in artikel 76 van het Barp, nu eiser deze processen-verbaal doelbewust in strijd met de waarheid heeft opgemaakt. Vast is komen te staan dat eiser de processen-verbaal heeft opgemaakt op 14 februari 2007 in de ochtend en niet op
7 februari 2007. Voor het wijzigen van een datum in een aangifte is een actieve handeling van de opsteller van het proces-verbaal vereist, nu bij het opmaken van aangiften in het daarvoor bestemde geautomatiseerde systeem (hierna: het aangiftesysteem) de datum van opmaak van de aangifte automatisch verschijnt. Bovendien wordt na een dergelijke wijziging door het aangiftesysteem gevraagd de gewijzigde datum te bevestigen. Hieruit volgt dat eiser doelbewust de datum en het tijdstip van de aangiften heeft veranderd. Voorts heeft eiser verzuimd de zinsnede “in persoon verschenen” weg te halen, terwijl hij de mogelijkheid had dit te doen. Omdat er onvoorwaardelijk van uitgegaan moet kunnen worden dat een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces verbaal naar waarheid is opgemaakt, acht verweerder voldoende redenen aanwezig voor een disciplinair strafontslag, nu eisers ontoelaatbaar handelen de kern van de politietaak raakt. Verweerder hecht geen waarde aan de verklaring van eiser voor het antedateren en het ten onrechte vermelden dat de aangever in persoon voor hem zijn verschenen.
Eiser stelt zich - samengevat en zakelijk weergegeven - op het standpunt dat verweerder met onvoldoende onbevangenheid en afstand tot het bestreden besluit is gekomen en geen afstand heeft kunnen doen van het aanvankelijk (onjuist) ingenomen standpunt dat eiser willens en wetens zijn medewerking heeft verleend aan het benadelen van een verzekeringsmaatschappij. Dit plaatst de onjuiste aangifte evident in een ander perspectief; eiser is slechts onachtzaam geweest. Eiser betwist dat van een bewust onjuist opmaken van processen-verbaal sprake is geweest. Ten tijde van de verweten gedraging was eiser bovendien nog niet een zeer ervaren agent. Voorts is van deugdelijk vastgestelde feiten geen sprake, zodat niet gezegd kan worden dat eiser zich in de door verweerder gestelde mate van plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. Voor zover met recht tot plichtsverzuim is geconcludeerd, is de aan eiser opgelegde sanctie niet evenredig.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 14 februari 2004 heeft eiser een aangifte van zijn echtgenote in het aangiftesysteem verwerkt betreffende de vermissing van een aantal goederen. In het daartoe opgemaakte proces-verbaal (2004054953-1) is door eiser onder andere opgenomen:
“(…) Op zaterdag 7 februari 2004 te 14.05 uur, verscheen voor mij verbalisant, in het politiebureau, (…) een persoon, die mij opgaf te zijn (…)”
Op 14 februari 2004 heeft eiser tevens een aangifte van de vriendin van zijn zwager in het aangiftesysteem verwerkt betreffende de vermissing van een aantal goederen. In het daartoe opgemaakte proces-verbaal (2004054937-1) is door eiser onder andere opgenomen:
“(…) Op zaterdag 7 februari 2004 te 14.00 uur, verscheen voor mij verbalisant, in het politiebureau, (…) een persoon, die mij opgaf te zijn (…)”
Verweerder verwijt eiser dat hij, door in de processen-verbaal op te nemen dat de aangevers in het politiebureau in persoon voor hem zijn verschenen en dat die aangiften op 7 februari 2004 zijn gedaan, de processen-verbaal doelbewust in strijd met de waarheid heeft opgemaakt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aangevers niet in het politiebureau voor eiser zijn verschenen. In zoverre heeft eiser de processen-verbaal in strijd met de waarheid opgemaakt. De stelling van eiser dat hij dit per ongeluk in de processen-verbaal heeft opgenomen en bij nalezing van de processen-verbaal hier overheen heeft gelezen, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Blijkens de stellingen van verweerder, zoals deze ter zitting nog eens zijn toegelicht met schermafdrukken van het aangiftesysteem en die door eiser niet zijn betwist, dient in het aangiftesysteem een locatie van de aangifte geselecteerd te worden. Aan deze locatiekeuze is gekoppeld of in de aanhef van het proces-verbaal wordt vermeld dat de aangever in persoon is verschenen. Nu eiser aldaar het politiebureau heeft geselecteerd en daarmee ook de vermelding “in persoon” , is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een actieve handeling, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser doelbewust in de processen-verbaal in strijd met de waarheid heeft opgenomen dat de aangevers voor hem in persoon zijn verschenen.
Daarnaast heeft eiser in de processen-verbaal opgenomen dat de aangiften op 7 februari 2004 zijn gedaan. Tussen partijen staat vast dat eiser de door het aangiftesysteem automatisch aangemaakte datum van 14 februari 2004 doelbewust heeft veranderd in 7 februari 2004. Eiser stelt dat de aangevers al op 7 februari 2004 aangifte hadden gedaan, maar dat hij deze aangiften pas op 14 februari 2004 in het computersysteem van de politie heeft verwerkt, nadat hij de personalia van de aangevers had gecontroleerd. Eiser heeft onder meer ter zitting verklaard dat hij op 7 februari 2004 tijdens zijn vakantie telefonisch in kennis is gesteld van de vermissing van een aantal spullen door zijn echtgenote en zwager, maar dat op dat moment nog niet precies duidelijk was welke spullen ontbraken. Die stelling heeft eiser evenwel op geen enkele wijze, bijvoorbeeld door overlegging van een verklaring van de aangevers waaruit blijkt dat zij reeds op 7 februari 2004 aangifte hebben gedaan, aannemelijk gemaakt. Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit eisers verklaring hoe dan ook niet kan worden afgeleid dat op 7 februari 2004 al sprake was van een aangifte, gelet op het feit dat nog niet bekend was welke spullen ontbraken. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser moeten concluderen dat er op 7 februari 2004 onvoldoende informatie voorhanden was om aangiften op te nemen. Dus ook door op te nemen dat op 7 februari 2004 aangifte is gedaan, heeft eiser de processen-verbaal in strijd met de waarheid opgemaakt.
De beroepsgrond van eiser dat verweerder niet met de vereiste objectiviteit het bestreden besluit heeft genomen, nu hem aanvankelijk ook oplichting van de verzekeringsmaatschappij ten laste was gelegd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Het getuigt juist van zorgvuldig handelen dat verweerder, gehoord eiser en gezien het dossier, tot de conclusie komend dat eiser niet kan worden verweten de verzekeringsmaatschappij te hebben willen oplichten, dit verwijt heeft laten vallen. Dat verweerder de andere verwijten heeft gehandhaafd, duidt niet op vooringenomenheid, maar is op de inhoud van het dossier gebaseerd.
Tot slot is in geschil of het aan eiser gegeven onvoorwaardelijke disciplinaire ontslag evenredig is te achten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat de aan eiser opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag evenredig is te achten aan de ernst van het door hem gepleegde plichtsverzuim, nu vaststaat dat eiser doelbewust heeft gehandeld. Bovendien is eiser ermee bekend dat processen-verbaal naar waarheid opgemaakt dienen worden, omdat daaraan in het rechtsverkeer bijzondere bewijskracht toekomt. Op grond hiervan kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank het plichtsverzuim als ernstig aanmerken. Gelet op de bijzondere bewijskracht van processen-verbaal raakt het valselijk opmaken ervan de kern van de taken van de politie, zodat het onvoorwaardelijke disciplinaire ontslag evenredig is te achten.
Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J. van den Bos, voorzitter, mr. D.H. Hamburger en
mr. J. de Gans als leden, en door de voorzitter en mr. J. van Dort, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.