Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nrs.: WW44 07/989-STRN en WW44 07/2511-STRN
Uitspraak in de gedingen tussen
1. Vereniging van eigenaars flatgebouw Schouwburgplein,
2. Ondernemersvereniging Schouwburgplein,
3. Bewonersplatform Rotterdam Centrum,
4. Bewonersvereniging Eendrachtsweg-Eendrachtsplein-Mauritsweg-Westersingel Rotterdam (2 EMW),
5. [X],
6. [Y],
7. [Z], allen eisers,
gemachtigde mr. H.A. Steendam, advocaat te Dordrecht,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
Aan de gedingen heeft mede als partij deelgenomen:
de besloten vennootschap Mauritsweg B.V., vergunninghoudster,
gemachtigde mr. R. van Harmelen, advocaat te Rotterdam.
1 Ontstaan en loop van de procedures
Reg. nr. WW44 07/989-STRN (bouwvergunning 1ste fase)
Bij besluit van 23 juni 2006 heeft verweerder aan Mauritsweg B.V. onder verlening van vrijstelling op de voet van artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) bouwvergunning 1ste fase verleend voor het oprichten van een gebouw (hierna: het Calypsoproject) , waarin 408 woningen, kantoorruimten, kerk/logiesruimten, parkeervoorzieningen en winkel- en horecaruimten zijn opgenomen, aan de Mauritsweg 1 t/m 5 en 19 t/m 21, kadastraal bekend, Rotterdam 04, sectie AF, nr(s) 00831 G 6123.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 2 augustus 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 februari 2007, verzonden 7 februari 2007, heeft verweerder de bezwaren van eisers 1 t/m 3 niet-ontvankelijk en de bezwaren van eisers 4 t/m 7 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: bestreden besluit I) hebben eisers bij brief van 19 maart 2007, aangevuld bij brieven van 16 april 2007 en 19 november 2007, beroep ingesteld.
Reg. nr. WW44 07/2511-STRN (bouwvergunning 2de fase)
Bij besluit van 12 januari 2007 heeft verweerder aan Mauritsweg B.V bouwvergunning 2de fase verleend voor het oprichten van het “Calypsoproject”.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 20 februari 2007, aangevuld bij brief van 13 maart 2007, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 mei 2007, verzonden 30 mei 2007, heeft verweerder het bezwaar van eisers 1 t/m 3 niet-ontvankelijk en de bezwaren van eisers sub 4 t/m 7 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: bestreden besluit II) hebben eisers bij brief van 9 juli 2007 beroep ingesteld.
Verweerder heeft in beide procedures bij brief van 20 november 2007 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de zaken gevoegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2007. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, bijgestaan door ir. P.M.C. van der Grinten. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door H.G. Elmendorp, bijgestaan door
E.M. Scholten en D.R. Damink. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. van Harmelen, vergezeld van B. van Vuuren van De Wilgen Vastgoed B.V.
en ing. T. Sweerts van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs BV.
2.1. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder overeenkomstig de adviezen van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van de gemeente Rotterdam van 29 januari 2007 en 16 mei 2007 de bezwaren van eisers 1 t/m 3 niet-ontvankelijk en de bezwaren van eisers 4 t/m 7 ongegrond verklaard. Verweerder is daarbij afgeweken van zowel het advies van de commissie ter advisering van burgemeester en wethouders inzake tegen bouwplannen in het centraal bestuurde gebied ingebrachte zienswijzen van 23 februari 2006 alsmede het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten Rotterdam van 14 september 2005.
2.2. Standpunten van partijen
Tegen bestreden besluit I hebben eisers – kort en zakelijk weergegeven – de volgende
gronden aangevoerd. Verweerder heeft ten onrechte de bezwaren van eisers sub 1, 2 en
3 niet-ontvankelijk verklaard. De bouwvergunning had moeten worden geweigerd. Een
gedeelte van de beoogde gebruiksfuncties van het (kerk-)gebouw is in strijd met het
bestemmingsplan, met het bouwplan worden de voor- en achterrooilijnen overschreden en
bij realisatie van het bouwplan kunnen de ingevolge het geldende bestemmingsplan rondom
het project gelegen bestemmingen niet meer worden verwezenlijkt.
Verweerder had geen vrijstelling kunnen verlenen op grond van artikel 4, tweede lid, onderdeel b, van het bestemmingsplan, aangezien deze vrijstellingsmogelijkheid onvoldoende objectief is begrensd. Ook staat niet vast of wordt voldaan aan de beschrijving in hoofdlijnen uit het bestemmingsplan voor wat betreft de Wet geluidhinder.
Verweerder had ook geen binnenplanse vrijstelling mogen verlenen, nu het bouwplan beletselen van stedenbouwkundige aard oproept, zoals stank, luchtvervuiling, verkeersoverlast, vermindering van lichtinval, schaduwwerking en windhinder, waardoor de kwaliteit van leefomgeving verslechtert. Het bouwplan zal leiden tot extra verkeer en daardoor tot meer stikstofdioxide en fijnstof in de lucht zodat zowel de grenswaarden voor stifstofdioxide als voor fijnstof uit het Besluit luchtkwaliteit zullen worden overschreden.
Verweerder had, gelet op de bestaande en af te wegen belangen, in redelijkheid de
vrijstelling dienen te weigeren, te meer daar voorbij is gegaan aan gelijkwaardige
alternatieve bouwplannen met minder nadelen voor de omgeving.
Het bouwplan is niet te rijmen met de Koepelnota welstand, de Nota hoogbouwbeleid 2000-
2010 en het Singelplan. Verweerder is onvoldoende overtuigend en gefundeerd voorbij
gegaan aan twee uiterst negatieve welstandsadviezen, waaronder de door eisers gevraagde “second opinion” van de welstandscommissie te Utrecht. Van zwaarwegende belangen op
grond waarvan hiervan kon worden afgeweken, is geen sprake. De omstandigheden die
verweerder zwaarwegend noemt, zijn niet zwaarwegend, althans onvoldoende
zwaarwegend om het zeer omstreden bouwplan te vergunnen met volledig voorbijgaan aan
de welstandseisen die de gemeente zelf heeft vastgesteld.
De bouwvergunning 1ste fase is verleend in strijd met het Besluit indieningsvereisten
aanvraag bouwvergunning (hierna: Biab) en de welstand, nu verweerder de toetsing van de
aspecten als deugdelijkheid, kwaliteit, duurzaamheid en uitvoerbaarheid via het verbinden
van een welstandsvoorwaarde aan de bouwvergunning 1ste fase heeft doorgeschoven naar de
beoordeling van de bouwaanvraag 2de fase.
Tegen bestreden besluit II hebben eisers – eveneens kort en zakelijk weergegeven en voor
zover relevant – de volgende gronden aangevoerd.
Verweerder heeft ten onrechte de bezwaren van eisers sub 1, 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard. De bouwvergunning 1ste fase is onder voorwaarde verleend. Zolang aan deze voorwaarde niet is voldaan, had verweerder geen vergunning voor de 2de fase mogen verlenen. De bouwvergunning 2de fase had niet mogen worden verleend, nu de aanvraag van de bouwvergunning 2de fase niet marginaal afwijkt van de aanvraag bouwvergunning 1ste fase. Het bouwplan is in strijd met de gemeentelijk bouwverordening, nu zowel de voor- als de achterrooilijnen worden overschreden en hiervoor geen vrijstelling is verleend.
Het bouwplan is in strijd met het Bouwbesluit, nu de nieuwe woningen niet voldoen aan de vereisten qua daglichttoetreding. De toetsing aan het Bouwbesluit en de bouwverordening qua brandveiligheid heeft niet op basis van de juiste gegevens plaatsgevonden.
Verweerder heeft in beroep – kort en zakelijk weergegeven – het volgende gesteld.
Het bouwplan is niet in strijd met het bestemmingsplan, de bouwverordening of het Bouwbesluit. Het bouwplan voldoet aan het Besluit luchtkwaliteit 2005, het Besluit luchtkwaliteit Benzeen en sluit aan bij het hoogbouwbeleid, met name bij de beoogde vergroting van het woningareaal in de binnenstad. Ingevolge het geldende bestemmingsplan mag ter plaatse van en in de buurt van het onderhavige bouwplan zonder vrijstelling al gebouwd worden tot een hoogte van maximaal 40 meter, zodat de beroepsgronden inzake zonlicht, schaduwwerking, lichtinval en bouwen op te korte afstand tot andere bebouwing niet terecht zijn. Het bestemmingsplan derogeert aan de bouwverordening zodat ook het beroep op de overschrijdingen van voor- en achtergevelrooilijnen faalt. Het verlenen van binnenplanse vrijstelling stuit niet op beletselen van stedenbouwkundige aard dan wel bij de toepassing van vrijstelling doet zich geen bouwtechnische, verkeerstechnische, economische en/of esthetische problematiek voor. Eisers hebben hun technische stellingen niet nader onderbouwd met een deskundig tegenadvies. Er zijn zwaarwegende belangen van economische of maatschappelijke aard, die maken dat de bouwvergunning dient te worden verleend, ook al is niet voldaan aan redelijke eisen van welstand. Een ander bouwplan ter plaatse is niet haalbaar of komt veel te laat, zodat terecht toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Woningwet. Op 13 november 2007 is een wijzigingsvergunning afgegeven uitsluitend voor de detaillering, zodat daarmee ook de grond is ontvallen dat nog niet is voldaan aan de voorwaarde als gesteld bij de bouwvergunning 1ste fase.
Vergunninghoudster heeft zich aangesloten bij de standpunten van verweerder en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Ingevolge artikel 1:2 van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze bepaling luidde tot 31 maart 2007, mogen het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze bepaling luidde tot 31 maart 2007, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien:
a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2 en 120;
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, of zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend, of
e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Artikel 56a van de Woningwet, voor zover thans van belang, luidt als volgt:
“1. Een reguliere bouwvergunning wordt op aanvraag in twee fasen verleend.
2. De bouwvergunning eerste fase mag slechts en moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
3. De bouwvergunning tweede fase mag slechts en moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel a of b, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid niet van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
4. De aanvraag om bouwvergunning tweede fase kan eerst worden ingediend:
a. na afloop van de termijn waarbinnen overeenkomstig artikel 46, eerste lid, onderdeel c, of tweede lid, op de aanvraag om bouwvergunning eerste fase moet worden beslist, dan wel
b. indien op een eerder tijdstip op die aanvraag is beslist: nadat die beslissing is bekendgemaakt.”
2.4.1. Ontvankelijkheid van de Vereniging van eigenaars flatgebouw Schouwburgplein (VVE)
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraken van 21 maart 2007, nr. 200604913/1, gepubliceerd in JB 2007, 87 en 23 augustus 2006, nr. 200507730/1, gepubliceerd in JB 2006, 291 overwogen dat een belangenvereniging die voor het belang van haar leden opkomt, daarmee opkomt voor een collectief belang, tenzij het tegendeel blijkt. Ingevolge artikel 30, derde lid, van het Modelreglement bij splitsing in appartementsrechten heeft de VVE ten doel het behartigen van de gemeenschappelijke belangen van de eigenaars. Het gezamenlijke belang van haar leden, waarvoor de VVE in de onderhavige procedure opkomt, is derhalve een belang, dat zij, gelet op haar statutaire doelstelling, in het bijzonder beoogt te behartigen. Gelet hierop en op de gevolgen die het bouwplan voor de omgeving van haar leden kan hebben, is het belang van de VVE rechtstreeks bij de besluiten van 23 juni 2006 en 12 januari 2007 betrokken. Het betoog van eisers dat verweerder de bezwaren van de VVE ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, slaagt dan ook. De bestreden besluiten I en II kunnen in zoverre niet in rechte stand houden. Nu de beroepsgronden van de VVE gelijkluidend zijn aan die van de overige eisers zal de rechtbank hierna bezien of verweerder opnieuw op de bezwaren van de VVE dient te beslissen dan wel of de rechtbank zelf in de zaak kan voorzien.
2.4.2. Ontvankelijkheid van de Ondernemersvereniging Schouwburgplein
De rechtbank stelt vast dat ingevolge artikel 3, eerste lid, van oprichtingsakte van de ondernemersvereniging de vereniging het behartigen van de gemeenschappelijke belangen van aan het Schouwburgplein te Rotterdam gevestigde ondernemingen ten doel heeft. De rechtbank sluit zich aan bij het betoog van eiseres dat het bouwplan van invloed kan zijn op het ondernemingsklimaat voor de leden van de vereniging. Niet uitgesloten is voorts dat concurrerende belangen in geding zijn, nu het bouwplan mede voorziet in winkel- en horecaruimten. Het betoog van eisers dat verweerder de bezwaren van de ondernemersvereniging ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, slaagt dan ook. De bestreden besluiten I en II kunnen ook in zoverre niet in rechte stand houden. Nu de beroepsgronden van de vereniging gelijkluidend zijn aan die van de overige eisers zal de rechtbank hierna bezien of verweerder opnieuw op de bezwaren de vereniging dient te beslissen dan wel of de rechtbank zelf in de zaak kan voorzien.
2.4.3. Ontvankelijkheid van Bewonersplatform Rotterdam Centrum
Verweerder heeft het bezwaar van het Bewonersplatform niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft verweerder overwogen dat vaststaat dat geen sprake is van een formele vereniging en dat dientengevolge geen akte van oprichting kan worden overgelegd waaruit de statutaire doelstelling van het Bewonersplatform blijkt. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat uit de door eisers overgelegde bescheiden niet blijkt wiens belangen nu precies worden gediend en dat daaruit bovendien niet kan worden afgeleid dat de omgeving van het Schouwburgplein kan worden aangemerkt als een door het Bewonersplatform te behartigen gemeenschappelijke belang.
De rechtbank overweegt dat er twee “soorten” van verenigingen bestaan. De vereniging die zijn statuten laat vastleggen in een notariële akte wordt in het rechtsverkeer aangeduid met de “formele vereniging”. Deze vereniging moet worden ingeschreven in het handelsregister. Daarnaast bestaat de vereniging met beperkte rechtspersoonlijkheid, de zogeheten “informele vereniging”. De statuten van de informele vereniging behoeven niet te worden opgenomen in een notariële akte. Het kan zelfs zijn dat er helemaal geen statuten zijn. De gang van zaken binnen de vereniging wordt dan geregeld door de wet. De informele vereniging kan onder andere geen onroerende goederen op naam hebben noch erfgenaam zijn. Een informele vereniging kan wel, maar hoeft niet te worden ingeschreven in het handelsregister.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat hier geen sprake is van een formele vereniging in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of hier sprake is van een informele vereniging. Uit de door eisers ingebrachte stukken volgt dat er sprake is van enige organisatievorm. Zo wordt er een aantal keren per jaar onder voorzitterschap vergaderd en wordt hiervan een verslag gemaakt. De rechtbank stelt verder vast dat het Bewonersplatform bestaat uit diverse afgevaardigden van particuliere maar ook van overheidorganisaties die al dan niet beschikken over rechtspersoonlijkheid. Uit de stukken kan niet worden afgeleid wie lid kan en mag worden van het Bewonersplatform. Uit het ingebrachte verslag van 7 juni 2007 maakt de rechtbank op dat er een grote mate van vrijblijvendheid is wat betreft het toetreden en uittreden van leden. Voorts kan uit dat verslag worden afgeleid dat de tot dan toe gevolgde werkwijze en inhoud van het platform ter discussie is gesteld en zelfs de voorzetting van het door het platform tot dan toe georganiseerde overleg op de volgende vergadering ter discussie zou worden gesteld. De rechtbank stelt verder vast dat de leden geen contributie hoeven te betalen. Aldus bezien is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het Bewonersplatform is aan te merken als een informele vereniging. Evenmin kan worden geoordeeld dat sprake is van een zodanige samenwerking, een vaste en zekere werkwijze (waartoe zou behoren het indienen van bezwaar tegen besluiten als de onderhavige) of van een gereguleerd en stelselmatig optreden naar buiten toe dat het Bewonersplatform anderszins als een entiteit kan worden aangemerkt die als zodanig in bezwaar en in beroep kan worden ontvangen. Verweerder heeft dan ook terecht de bezwaren van het Bewonersplatform niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van eisers is op dit punt ongegrond.
Het Calypsoproject betreft een nieuwbouwproject ter vervanging van het Holiday Inn-hotel, de Calypso-bioscoop en de Pauluskerk. Het bouwplan voorziet in de bouw van vier bouwblokken gesitueerd aan de Mauritsweg en het Schouwburgplein te Rotterdam. De bouwblokken zullen ruimte bieden aan woningen, kantoren, winkels en parkeervoorzieningen. Bouwblokken A en C bestaan uit 22 bouwlagen, bouwblokken B en bouwblok D uit respectievelijk 18 en 14 bouwlagen. Naast bouwblok D zal de nieuwe Pauluskerk worden gebouwd, bestaande uit 6 bouwlagen.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Coolsingel en omgeving”, in samenhang bezien met de “Eerste herziening bestemmingsplan Coolsingel en omgeving” rust op de gronden waarop het Calypsoproject is geprojecteerd de bestemming “Stadscentrum”, zone I en III.
Ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de voor “stadscentrum” aangewezen gronden bestemd voor:
a. verkeers- en verblijfsruimte met de daarbij behorende bouwwerken van verkeerstechnische aard, trambanen met bijbehorende voorzieningen en straatmeubilair in zone I;
b. gebouwen, waarin zijn toegestaan:
in zone I
- winkels en horeca in één bouwlaag uitsluitend ter plaatse van de op de plankaart gegeven aanduidingen;
- voor zover onder peil gelegen en van een rechtstreekse verbinding met de straat voorzien:
winkels, horeca, woningen en verblijfsruimte, ter plaatse van de aanduiding “winkels beneden straatpeil toegestaan”;
in zone III t/m V
- op de begane grond:
winkels, horeca, bijzondere doeleinden, parkeervoorzieningen en ontsluitingswegen, alsmede voorzieningen voor het functioneren van de op de verdiepingen gesitueerde bestemmingen, zoals ontsluitingen en dergelijke;
- op verdiepingen:
winkels, horeca, woningen, kantoren, parkeervoorzieningen, woningen en bijzondere doeleinden voor zover de toegestane hogere grenswaarden in gevolge de Wet geluidhinder niet worden overschreden.
(…).
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften geldt binnen de op de kaart aangegeven bebouwingszones als ten hoogste toegelaten bouwhoogte (goothoogte ten opzichte van het peil):
zone I: 5 m;
zone II: 10m;
zone III: 40m;
zone IV: 70m;
zone V: 100m;
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen vrijstelling verlenen van het plan:
a. indien op ondergeschikte punten een geringe afwijking in de begrenzing, het beloop of het profiel van een weg, de ligging of de vorm van het bouwblok of een terrein c.q. waterloop of de hoogte van een bouwwerk in het belang van het te verwachten verkeer, de volkshuisvesting en/of een behoorlijke bebouwingsafwijkingen c.q. inrichting noodzakelijk is, dan wel de noodzaak daartoe bij de uitzetting van het plan op het terrein blijkt;
b. ten behoeve van het toelaten van een bouwhoogte van ten hoogste
15m. in zone II;
70m. in zone III;
100m. in zone IV;
150m. in zone1 V;
waar zulks uit functionele eisen van een bouwplan voortvloeit en dit geen beletselen van stedenbouwkundige aard oproept, met dien verstande dat de bepalingen van de Wet geluidhinder ten aanzien van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan op overeenkomstige wijze moeten zijn toegepast, (…).
c. ten behoeve van het overschrijden van de op de plankaart aangegeven begrenzing van de verschillende zones en met ten hoogste 20 m. onder de volgende voorwaarden:
- de oppervlakte van enige zone mag ten hoogste 20% worden vergroot;
- de overschrijding moet wenselijk zijn in verband met het bouwprogramma en in de desbetreffende situatie op stedenbouwkundig verantwoorde wijze mogelijk zijn, terwijl het wegenbeloop niet wezenlijk mag worden aangetast;
- indien de overschrijding meer dan 10 m. bedraagt wordt de vrijstelling slechts verleend nadat het bouwplan gedurende veertien dagen voor een ieder ter inzage heeft gelegen en geen gegronde bezwaren zijn ingediend;
- de bepalingen van de Wet geluidhinder ten aanzien van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan moeten op overeenkomstige wijze zijn toegepast.
Strijd met het bestemmingsplan
Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met de bestemming “Stadscentrum”, aangezien de in zone III maximaal toegelaten bouwhoogte van 40 meter met 30 meter wordt overschreden. Voorts is het bouwplan in strijd met deze bestemming omdat de grens tussen zone I en III over een breedte van ongeveer 2 meter wordt overschreden.
De rechtbank stelt verder vast dat in de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 1996, nr. EO1.94.0318, AB 1996, 188, het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland met betrekking tot het bestemmingsplan “Stadscentrum” aan de orde is geweest. Daarbij is bezwaar gemaakt tegen het in artikel 4, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de planvoorschriften opgenomen, aldaar niet nader uitgewerkte, criterium “beletselen van stedenbouwkundige aard”. Ten aanzien van dit bezwaar heeft verweerder gesteld dat een concreet bouwplan zal worden getoetst aan de inpasbaarheid in het stedenbouwkundig karakter van de omgeving. De Afdeling heeft met betrekking tot dit bezwaar overwogen dat in het planvoorschrift is aangegeven tot welke – zij het naar het oordeel van de Afdeling zeer grote – hoogten vrijstelling kan worden verleend. Voorts heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat, nu het hier een bevoegdheid betreft, ook andere betrokken belangen dienen te worden meegewogen in de beslissing omtrent vrijstelling. Gelet op het vorenstaande, heeft de Afdeling in dit bezwaar onvoldoende aanleiding gevonden voor de vernietiging van het bestreden besluit. Uit het voorgaande volgt dat het betoog van eisers dat artikel 4, tweede lid, aanhef en onderdeel b, onvoldoende objectief bepaald is, niet slaagt.
De rechtbank is evenwel met eisers van mening dat de vrijstelling onder de gegeven omstandigheden niet had kunnen worden verleend, nu uit de stukken, onder andere uit het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten Rotterdam van
14 september 2005 alsmede de “second opinion” van de Commissie Welstand en Monumenten Oost van de gemeente Utrecht van 11 oktober 2006, zonder meer volgt dat het bouwplan stuit op aanzienlijke bezwaren van stedenbouwkundige aard. Zo is de Commissie voor Welstand en Monumenten Rotterdam van mening dat het gebouw te massaal is, het te dicht staat op de zogenoemde plint en te zwaar leunt op de singel. Bezwaarlijk acht deze commissie ook het volume ten opzichte van het bestaande appartementengebouw aan het plein (de Hartsuykerflat), dat ruimtelijk in de verdrukking zal komen, en de schaduwval op het plein welke het typische pleinprogramma (terrassen etc.) niet ten goede zal komen. Naar de mening van de commissie onttrekt het gebouw zich aan de context in plaats van deze (op eigen wijze) aan te vullen. Volgens de commissie is op een locatie in de stad waar behoefte is aan een zorgvuldige inpassing gekozen voor een scherp contrast zonder dat een nieuwe balans wordt bereikt.
Door de welstandscommissie te Utrecht is op verzoek van eisers een “second opinion” uitgebracht. Door stedenbouwkundige Van den Bout, is het volgende overwogen:
“Voorgesteld wordt de stedenbouwkundige schaal en de gebouwentypologie van de naoorlogse city door te trekken naar de Westersingel/Mauritsweg. Dat is een historische vergissing. Dit project is hier niet op zijn plaats. Juist daar, waar na het bombardement nog een stuk van de negentiende-eeuwse bebouwing bewaard is gebleven, zou het onderscheid in cityvorming en ander zoneringen moeten worden gewaarborgd, zonder nadelige vermenging van beide typologieën.
Deze gebouwentypologie gaat volstrekt voorbij aan de schaal en parcellering van het singelgebied. In plaats van een plint met een terugliggende opbouw, wordt een grote schijf geïntroduceerd, zonder parcellering en zonder setback.
Ook de in de plint uitbuikende kerk past niet in het singelprofiel.
De scheiding in zoneringen dient te worden gerespecteerd, zodat het singelgebied zijn karakter behoudt. Door dit bouwplan toe te staan, laadt de gemeente Rotterdam het risico van precedentwerking op zich, waardoor de cityvorming steeds verder zal kunnen oprukken ten koste van de waardevolle 19-eeuwse bebouwing.”
De overige commissieleden hebben, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:
“Het plan laat zien dat er onvoldoende stedenbouwkundige studie is verricht. Er is een grootschalig en grof ontwerp getoond, dat de kwaliteit van de Westersingel/Mauritsweg ontkent. Veel massa, veel kleur, veel sculptuur en veel architectonische middelen resulteren in een lompe schijf, die zich niet voegt in deze omgeving. Door de uitstulpingen is de kerk daarvan geen geïntegreerd onderdeel. Deze schreeuwerige, opdringerige architectuur is te massaal en ontkent de bestaande stedelijke omgeving.
De positie van de rode toren is voorstelbaar, maar het overige deel van de massa zou moeten worden beschouwd als onderdeel van het singelgebied en zou hier qua maat en schaal op moeten aansluiten.
(…) Het kleurgebruik en de gekozen architectuur – onder andere de sculpturale vormgeving – eisen te veel aandacht op. Ook als ervoor zou worden gekozen voor een aanpassing van het volume, zou een meer in de omgeving passende architectuurtaal moeten worden gezocht, zoals de Koepelnota Welstand voor nieuwbouw aan de centrumsingel ook voorschrijft. (…)
Het is een agressief plan, dat door zijn extremiteit in meerdere opzichten een bedreiging vormt voor de omgeving. Door zijn schaal, hoogte en schaduwwerking bedreigt dit gebouw de sfeer in het gebied. Het plan lijkt te zijn ontwikkeld, zonder de gebiedskenmerken hierbij in aanmerking te nemen. Het ontwerp beantwoordt niet aan de parcellering in de omgeving, Zelfs in de integratie van de kerk in het ontwerp heeft de architect geen aanleiding gevonden om de plint te laten aansluiten bij de singelwand.(…) Het bovengrondse parkeergebouw is een bedreiging voor de leefbaarheid van dit toch al krappe binnengebied en heeft vergaande consequenties voor omwonenden.”
De rechtbank constateert verder dat verweerder de bouwvergunning heeft verleend niettegenstaande de negatieve welstandsadviezen, zodat hieruit kan worden afgeleid dat ook verweerder heeft erkend dat het bouwplan stuit op stedenbouwkundige bezwaren. Nu twee onafhankelijke deskundige commissies gemotiveerd hebben aangegeven waarom het onderhavige bouwplan op diverse punten niet goed inpasbaar is in de bestaande ruimtelijke situatie, is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder – alsmede de onderbouwing van dat standpunt – dat deze bezwaren niet aan het verlenen van vrijstelling in de weg behoeven te staan, geen stand kan houden. Het verlenen van de maximale vrijstelling tot een hoogte van 70 meter acht de rechtbank in strijd met het bestemmingplan, omdat sprake is van beletselen van stedenbouwkundige aard. Hierbij kan tevens worden opgemerkt dat op gronden die liggen in zone I slechts 5 meter in de hoogte zou mogen worden gebouwd, terwijl daarvoor geen vrijstellingsbevoegdheid geldt. Onder de gegeven omstandigheden had verweerder dan ook geen binnenplanse vrijstelling kunnen verlenen. Het bestreden besluit I komt om deze reden voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank overweegt voorts dat de wetgever per 1 januari 2003 de mogelijkheid heeft gecreëerd om, mits deugdelijk gemotiveerd, een bouwvergunning te verlenen ook indien niet is voldaan aan - kortweg - redelijke eisen van welstand. Achtergrond hiervan - verwezen zij naar Kamerstukken II 1998/99, 26 734, nr. 3, memorie van toelichting, onderdeel 3.3.2 - vormt de wens om het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid te geven om op andere dan welstandsinhoudelijke gronden en op basis van een integrale beleidsafweging af te wijken van een advies van de welstandscommissie. Het moet dan gaan om zwaarwegende belangen van – bijvoorbeeld – economische of maatschappelijke aard. De mogelijkheid tot afwijking is inherent aan de politieke verantwoordelijkheid van het college voor de feitelijke uitoefening van het welstandstoezicht en voor de afgifte van bouwvergunningen, aldus de toelichting. De rechtbank leidt hieruit af dat het hierbij dient te gaan om een afweging van het welstandsbelang ten opzichte van andere (deel -)aspecten van het algemeen belang, die bovendien van een aanmerkelijk gewicht dienen te zijn.
Blijkens de overwegingen, zoals vermeld in het bestreden besluit I, heeft verweerder in het voorliggende geval besloten aan het negatieve welstandsadvies voorbij te gaan. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat het bouwplan het belang van de verdichting van de binnenstad dient, de kwaliteit van de openbare ruimte verbetert en de leefbaarheid van de binnenstad vergroot. Verweerder heeft daarbij gewezen op het feit dat met het bouwplan de woningvoorraad met 400 woningen zal toenemen en het bouwplan met hoogstedelijke allure bijdraagt aan de functionele en stedenbouwkundige verbetering van de entree van de binnenstad. Ter zitting is verder nog gewezen op de grote financiële belangen van vergunninghouder en de gemeente Rotterdam en het feit dat, indien de bouwvergunningen geen stand zouden houden, midden in het centrumgebied voor geruime tijd een open plek zal ontstaan hetgeen, gelet op de gehele ontwikkeling van het gebied rondom het centraal station, onwenselijk is.
De rechtbank is met eisers van oordeel dat de redenen die verweerder aan de afwijking van het welstandsoordeel ten grondslag heeft gelegd om toch de bouwvergunning 1ste fase te verlenen, te algemeen van aard zijn. Daarnaast is de rechtbank niet overtuigd van de stelling van verweerder dat ten gevolge van dit specifieke bouwplan de kwaliteit van de openbare ruimte verbetert. Dat verweerder in algemene zin verdichting van de binnenstad, een betere verdeling tussen diverse functies, waaronder de woonfunctie, alsmede een uitbreiding van de woningvoorraad voorstaat, acht de rechtbank een ontoereikende grond om in dit concrete geval te kunnen afwijken van het negatieve welstandsadvies. Deze algemene redenen zouden voor elk bouwplan in het binnenstad kunnen worden aangevoerd, met als consequentie dat de welstandstoets een zinledige wordt. De gestelde (grote) financiële belangen zijn niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt. In dit verband wordt voorts overwogen dat eventuele financiële schade inherent lijkt te zijn aan de door verweerder gevolgde werkwijze bij de opdrachtverlening voor de invulling van het gebied door zich al in een vroeg stadium te hebben beperkt tot een opdrachtnemer en met deze substantiële financiële verplichtingen aan te gaan, waardoor het de rechtbank vooralsnog voorkomt dat de financiële belangen door verweerder zelf zijn gecreëerd. Het bestreden besluit I voldoet dan ook wat dit aspect betreft niet aan het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en komt ook hierom voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank overweegt, in navolging van de Afdeling in haar uitspraak van 1 februari 2006, nr. 200504922/1 ), dat, gelet op artikel 56a, derde lid, van de Woningwet, gelezen in verbinding met artikel 44, eerste lid, onderdeel a en b, van die wet, slechts het Bouwbesluit 2003 en de niet-stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening van belang zijn voor het antwoord op de vraag of verweerder de bouwvergunning 2de fase terecht heeft verleend. Voorts overweegt de rechtbank dat de Afdeling in haar uitspraak van 17 oktober 2007, nr. 200702107/1 heeft overwogen dat noch in artikel 56a van de Woningwet, noch in de memorie van toelichting bij deze bepaling (Kamerstukken II 1998/99, 26 734, nr. 3) grond is te vinden voor de stelling dat vernietiging van een beslissing op bezwaar, waarbij de bouwvergunning 1ste fase is gehandhaafd, gevolgen dient te hebben voor de reeds verleende en in bezwaar gehandhaafde bouwvergunning 2de fase. De hierboven uitgesproken vernietiging van het bestreden besluit I hoeft dan ook niet automatische te leiden tot vernietiging van het bestreden besluit II.
De rechtbank constateert evenwel dat verweerder in de bouwvergunning 1ste fase heeft aangegeven dat in het kader van de toetsing van de aanvraag om bouwvergunning 2de fase aspecten als deugdelijkheid, kwaliteit, duurzaamheid en uitvoerbaarheid nog uitgebreid zullen worden onderzocht door de dienst Stedebouw en Volkshuisvesting en door onafhankelijke deskundigen. Nog daargelaten de vraag of deze uitgestelde toetsing in overeenstemming is met de Woningwet en het besluit Biab, staat in elk geval vast dat noch ten tijde van het besluit van 12 januari 2007 noch ten tijde van het bestreden besluit II de genoemde aspecten zijn onderzocht en getoetst. De rechtbank acht deze handelwijze in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het bestreden besluit II komt dan ook wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Gelet op het bovenstaande hoeft de rechtbank niet meer toe te komen aan de beoordeling van de overige door eisers tegen de bestreden besluiten I en II aangevoerde gronden. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van eisers, behoudens het bezwaar van het Bewonersplatform, dienen te beslissen.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers 1, 2, 4, 5, 6 en 7 in verband met de behandeling van de beroepen tot aan deze uitspraak redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 966,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep van eiser als vermeld onder 3 ongegrond,
verklaart het beroep van eisers overigens gegrond en vernietigt de bestreden besluiten in zoverre,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan eisers 1, 2, 4, 5, 6 en 7 het betaalde griffierecht van € 570,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 966,- en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet vergoeden.
Aldus gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzitter, en mr. A. Verweij en prof. mr. A.C. Hendriks, leden, en door de voorzitter en mr. A.Th.A.M. Schouw, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2008.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eisers worden begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.