ECLI:NL:RBROT:2007:BC2260

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3054
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor letselschade tijdens dienstuitoefening

In deze zaak staat de aansprakelijkheid van de Staat centraal voor de letselschade die eiser heeft opgelopen tijdens een dienstoefening op 18 februari 2003. Eiser, werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), heeft tijdens een oefening van het Intern Bijstand Team (IBT) een knieblessure opgelopen door een steen die naar hem werd gegooid. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding, stellende dat verweerder zijn zorgplicht niet heeft nageleefd. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de beschermende maatregelen adequaat waren en dat de gebruikte materialen deugdelijk waren. De rechtbank oordeelt dat er geen rapporten zijn overgelegd die de bevindingen van de betrokken instructeur documenteren, en dat de keuze om met echte stenen te gooien in plaats van met houten blokken extra risico's met zich meebracht. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en vernietigt dit. Eiser heeft recht op schadevergoeding, en de rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 644,-. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit moet nemen, rekening houdend met deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 06/3054
Uitspraak in het geding tussen
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. K. ten Broek, juriste bij Abvakabo FNV,
en
De Minister van Justitie, de Algemeen Directeur PI Rijnmond, verweerder,
gemachtigde Z. Wagenaar-Meijer.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 25 november 2003 heeft eiser verweerder verzocht om vergoeding van de schade, die eiser als gevolg van een dienstongeval heeft geleden en nog lijdt. Bij besluit van 11 december 2003 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 januari 2004 bezwaar gemaakt. Eiser heeft de gronden van zijn bezwaar bij brief van 9 maart 2004 aangevuld. Verweerder heeft bij brief van 6 oktober 2004 zijn standpunt naar aanleiding van eisers bezwaar naar voren gebracht. Eiser is op 2 november 2004 op zijn bezwaar gehoord door de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht personele aangelegenheden (hierna: de Adviescommissie). De Adviescommissie heeft op 29 november 2004 aan verweerder een advies uitgebracht, dat ertoe strekt het bezwaar ongegrond te verklaren. Bij besluit van 4 januari 2005 heeft verweerder het bezwaar conform het advies van de Adviescommissie ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 7 februari 2005 (ingekomen bij de rechtbank op
8 februari 2005) beroep ingesteld. Bij brief van 3 maart 2005 heeft eiser de gronden van zijn beroep aangevuld.
Bij uitspraak van 22 februari 2006 (AWB 05/536) heeft deze rechtbank het beroep van
7 februari 2005 gegrond verklaard en het besluit van 4 januari 2005 vernietigd.
Bij besluit van 9 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2004 wederom ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser op 20 juli 2006 beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn op 15 augustus 2006 aangevuld.
Verweerder heeft bij brief van 2 januari 2007 een verweerschrift ingediend inzake het bestreden besluit. Bij brief van 26 maart 2007 heeft eiser de gronden van zijn beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2007. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2 Feiten en omstandigheden
Eiser heeft sinds 29 juli 1987 een aanstelling bij verweerder (de DJI). Bij besluit van 13 maart 1995 is eiser met ingang van 1 januari 1995 aangewezen als bedrijfshulpverlener (BHV’er) bij het Calamiteitenteam. Eiser heeft tevens deel uitgemaakt van het Intern Bijstand Team (IBT). Op 18 februari 2003 is eiser tijdens een dienstoefening van het IBT gewond geraakt aan zijn knie. Tijdens de bewuste oefening stond de IBT-groep in ME-tenue in linie en gooiden ‘demonstranten’ stenen naar de groep. Een steen heeft eisers knie geraakt. Dit ongeval is door verweerder op 27 mei 2003 aangemerkt als een dienstongeval. Bij besluit van 2 september 2003 is eiser eervol ontheven van zijn taken als lid van het IBT. Bij besluit van 21 oktober 2003 is eiser met ingang van 1 oktober 2003 geplaatst in de functie van medewerker elektronische detentie bij de DJI.
3 Overwegingen
3.1 Standpunt verweerder
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat in de onderhavige zaak alle redelijkerwijs te treffen maatregelen genomen zijn om de veiligheid van eiser en van de andere deelnemers aan de dienstoefening te waarborgen, zodat verweerder heeft voldaan aan zijn zorgplicht en niet aansprakelijk kan worden geacht voor de gevolgen van het ongeval van 18 februari 2003. Naar aanleiding van de eerdere uitspraak van de rechtbank heeft er nader onderzoek plaatsgevonden naar de toedracht van het ongeval. De conclusies van het onderzoek zijn als volgt. De opleiding van het IBT gebeurt in eigen beheer onder leiding van een aantal instructeurs. Vóór elke les wordt globaal gekeken of de uitrusting die voor de les gebruikt moet worden, aanwezig is en gedragen wordt. De scheenbeschermers zijn afkomstig van de Politie en worden via de KLPD geleverd. Elke IBT-er is geleerd wat bedoeld wordt met ‘volledige uitrusting’. Elke IBT-er is zelf verantwoordelijk voor zijn uitrusting en of de bescherming op de juiste plaats zit. Als een kledingstuk niet voldoet, moet de betreffende IBT-er dat zelf melden. Daarnaast wordt de IBT-er geleerd wat de zwakke plekken in de uitrusting zijn en hoe hij deze zwakke plekken kan verdedigen. Het oefenen van het formatielopen op 18 februari 2003 stond onder leiding van een sportinstructeur. Er is geoefend in volledige uitrusting. Voorafgaand aan de betreffende oefening is verteld dat de uitrusting in orde moest zijn en de uitrusting heeft de instructeur globaal gecontroleerd. De les is in een langzaam tempo begonnen, en is langzaam opgevoerd. Tijdens de les zijn er door de instructeurs diverse aanwijzingen gegeven om de dekking van de IBT-er zo goed mogelijk te houden. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser geen inkomensschade heeft geleden als gevolg van het ongeval. Conform de reeds vóór het ongeval bestaande wens van eiser is eiser in oktober 2003 uit zijn functie van bewaarder (schaal 6) geplaatst in de functie van medewerker elektronische detentie (schaal 7). Alleen bewaarders en PIW-ers zijn lid van het IBT, zodat als gevolg van eisers overstap naar de functie van medewerker elektronische detentie voortzetting van het IBT-lidmaatschap niet mogelijk was. De bezoldiging in deze nieuwe functie stijgt uit boven de oude bezoldiging, inclusief de tegemoetkoming voor BHV- of IBT-werkzaamheden.
In het verweerschrift geeft verweerder aan dat in het kader van het nader onderzoek in januari 2006 een gesprek heeft plaatsgevonden met de destijds aanwezige commandant. Verwezen wordt naar het verslag van dit gesprek. De commandant heeft aanvullend en per mail nogmaals gereageerd. De inhoud is opgenomen in het bestreden besluit. De sportinstructeur, die bij het ongeval ter plaatse was, is niet meer werkzaam bij verweerder. Verweerder benadrukt dat de aanwezigheid van kniebeschermers op beide knieën bij controle direct is vast te stellen en dat controle daarvan heeft plaatsgevonden. Eiser is een ervaren IBT-er. Oefeningen als de onderhavige vinden volgens een vast patroon plaats. Hiervan is niet afgeweken. Tijdens de hoorzitting bij de bezwaaradviescommissie heeft verweerder vermeld dat tijdens de training beschermende kleding werd gedragen en dat dit materiaal in orde was. Dit is door eiser niet weersproken. Voorts is geen sprake van een landelijke regeling, waarin is voorgeschreven dat IBT-trainingen door het opleidingsinstituut DJI gegeven worden. Een aantal PI’s laat de IBT-trainingen door het opleidingsinstituut verzorgen en een aantal PI’s doet het zelf. De trainingen worden bij verweerder verzorgd door instructeurs lichamelijke opvoeding, die een bepaalde bijscholing hebben gevolgd. Ook de sportinstructeur die betrokken was bij het ongeval had bijscholing gevolgd. Ook de betrokken IBT-commandant had een primaire en voortgezette IBT-opleiding en de commandantenopleiding gevolgd. Voorts wijst verweerder erop dat eiser geen aanspraak kan maken op de rechten die hij aan het BHV-lidmaatschap kan ontlenen, nu het ongeval heeft plaatsgevonden tijdens een IBT-training. Dit staat los van BHV-taken. Door de plaatsing in de functie van medewerker elektronische detentie is het IBT-lidmaatschap niet meer aan de orde. In het verleden is bij wijze van uitzondering een werkmeester IBT-er geweest. Van ontslag om medische redenen is geen sprake geweest.
Ter zitting heeft verweerder voorts aangegeven dat het opleidingsinstituut een eigen wijze van opleiden heeft, waarbij tijdens een oefening met houten blokken wordt gegooid. Bij de oefeningen van verweerder wordt met echte stenen gegooid. De beschermingsmiddelen die verweerder gebruikt bij de oefeningen zijn afgestemd op het gooien met echte stenen. Desgevraagd heeft verweerder aangegeven dat het gat in de kniebescherming niet is onderzocht, nu eiser in eerste instantie heeft aangegeven dat het letstel is ontstaan op een plek waar geen bescherming zat. De Vries was als bevoegde instructeur aanwezig bij de betreffende oefening. Verweerder handhaaft het standpunt dat eiser geen inkomensschade lijdt, nu hij in functieschaal is gestegen. Het is ongeschreven beleid dat de plaatsing in de functie van medewerker elektronische detentie het IBT-lidmaatschap niet meer aan de orde is. Hier is in het verleden een uitzondering op gemaakt, hetgeen geen succes was.
3.2 Standpunt eiser
De rechtbank heeft in de uitspraak van 22 februari 2006 geoordeeld dat verweerder ten onrechte niet heeft aangetoond aan zijn zorgplicht te hebben voldaan. De door de rechtbank gesignaleerde tekortkomingen zijn echter in het bestreden besluit niet hersteld. Er wordt slechts een beschrijving gegeven van de wijze waarop de betreffende les zou hebben plaatsgevonden. Hieruit blijkt niet waarop deze informatie is gebaseerd. Onduidelijk is waaruit het vermelde nadere onderzoek heeft bestaan. Verweerder heeft nog immer geen protocol overgelegd, waarin is beschreven aan welke eisen deze oefeningen dienen te voldoen. Evenmin zijn rapporten overgelegd met de bevindingen van de betrokken instructeurs ter zake van de door hen in acht genomen voorzorgsmaatregelen. Er zijn ook geen stukken overgelegd waaruit zou blijken dat de gebruikte scheenbescherming op deugdelijkheid is onderzocht. Verweerders stelling dat de instructeur deze globaal heeft gecontroleerd, is niet onderbouwd. Eiser bestrijdt dat deze controle heeft plaatsgevonden. Bovendien wordt een globale controle ontoereikend geacht bij een dergelijke, met aanzienlijke risico’s gepaard gaande dienstoefening. Ook ontbreekt nog een risico-inventarisatie en evaluatie. Eiser volhardt in de stelling dat de geboden bescherming uit verouderd materiaal bestond en niet voldeed, hetgeen reeds blijkt uit het gegeven dat de kniebescherming een gat vertoonde na het ongeval. Ten aanzien van de verstrekte kniebescherming merkt eiser op dat verweerder verantwoordelijk is voor onderhoud, herstel en vervanging van de persoonlijke uitrusting. Voor kleding, handschoenen en schoeisel is een afschrijvingstermijn van twee jaar gebruikelijk. De kniebeschermers, die eiser tijdens het dienstongeval droeg, zijn hem bij aanvang van zijn aanwijzing als hulpverlener op 1 januari 1995 verstrekt en zijn nimmer vervangen, zodat hij deze derhalve reeds ruim acht jaar redelijk intensief diende te gebruiken. Zowel in de ongeval-/incidentmelding alsmede in het proces-verbaal van het ongeval van 18 februari 2003 is opgenomen dat eiser op zijn knie is geraakt op een plaats waar op dat moment onvoldoende bescherming was. Voorts wordt door eiser bestreden dat er sprake was van professionele, bevoegde en gecertificeerde begeleiding. Uit de verklaring van 7 februari 2005 van het Hoofd Beveiliging PI Rijnmond, locatie Noordsingel blijkt dat de bevoegdheid tot het trainen van medewerkers in het kader van het IBT uitsluitend voorbehouden is aan docenten van het opleidingsinstituut DJI. De bij de oefening aanwezige sportinstructeur was geen docent van het opleidingsinstituut DJI. Los van deze aansprakelijkheidsvraag is verweerder verplicht tot het vergoeden van de geleden schade, nu in het besluit van 13 maart 1995 is gesteld dat eiser rechten kan ontlenen aan de aanwijzing als algemeen bedrijfshulpverlener indien er tijdens het oefenen voor en het uitoefenen van deze taak schade aan zijn gezondheid optreedt, tenzij er sprake is van bewust roekeloos gedrag zijnerzijds. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat het beëindigen van het lidmaatschap van het IBT en de BHV het directe gevolg is van het dienstongeval, zodat het wegvallen van de tegemoetkomingen hiervoor als inkomensschade dient te worden aangemerkt en voor vergoeding in aanmerking dient te worden gebracht. Door eiser wordt bestreden dat hij door zijn sollicitatie naar de functie van medewerker elektronische detentie zelf heeft gekozen voor het opgeven van het IBT-lidmaatschap. Na het ongeval was eiser aangewezen op kniebesparend werk en was het om medische redenen niet meer mogelijk om zijn functie van algemeen hulpverlener uit te oefenen. Verwezen wordt naar de probleemanalyse en eindadvies van 1 juli 2003 van de arbo-arts van Achmea Arbo. Eiser is, in overleg, eervol ontslagen als IBT-lid. Het ontslagbesluit was van 2 september 2003, terwijl de sollicitatie naar de functie van medewerker elektronische detentie pas op 9 september 2003 tot een eerste gesprek heeft geleid. Er is derhalve direct causaal verband tussen de medische klachten als gevolg van het dienstongval enerzijds en het beëindigen van de tegemoetkomingen IBT en BHV anderzijds. Bovendien is eiser geen regelgeving bekend, waarin is bepaald dat het IBT- en BHV-lidmaatschap slechts in de functie van bewaarder of PIW-er mogelijk zou zijn. Het is eiser bekend dat ook medewerkers met andere functies lid zijn geweest van het IBT.
Ter zitting is voorts verwezen naar de bij de gronden van het beroep gevoegde brief van de heer Postma, Hoofd Beveiliging/BHV van 11 maart 2007, waarin hij aangeeft dat er begin 2000 afspraken zijn gemaakt ten aanzien van de nieuw op te zetten IBT-opleidingen, waarin onder meer is afgesproken dat de groepscommandanten zich enkel in aanwezigheid en onder directe leiding van sportinstructeur De Vries of de heer Postma zelf mochten bezighouden met het houden van oefeningen waar geweldsmiddelen bij te pas zouden komen. Deze supervisie heeft op 18 februari 2003 echter niet plaatsgevonden. Er is derhalve sprake van onbevoegde begeleiding. Voorts heeft de heer Postma opgemerkt dat in de opleiding, die door het opleidingsinstituut DJI aan beginnende en gevorderde IBT-ers wordt gegeven, nooit met echte stenen wordt gegooid, maar met kleinere houten blokken, juist om het risico op blessures tot een minimum te beperken. Nu verweerder wel heeft toegestaan dat met echte stenen is gegooid en er niet voor is gekozen om te oefenen met houten blokken, heeft verweerder welbewust het risico genomen dat er letstel kan ontstaan.
4 Beoordeling
4.1 De rechtbank heeft in de uitspraak van 22 februari 2006 in rechtsoverweging 4.4 het volgende overwogen:
‘Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder het advies van de Adviescommissie niet had mogen overnemen. Volgens genoemde jurisprudentie van de CRvB dient verweerder immers aan te tonen dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. De enkele mededeling van eiser tijdens de hoorzitting - nog daargelaten welke betekenis daaraan kan worden toegekend, gezien het feit dat eiser letsel heeft opgelopen - en verweerders summiere toedracht over de wijze waarop de dienstoefening heeft plaatsgevonden, zijn ontoereikend om aan te nemen dat verweerder aan zijn bewijslast in dezen heeft voldaan. Het advies van de Adviescommissie is derhalve onzorgvuldig tot stand gekomen en berust tevens op een ontoereikende motivering. Voorts is niet gebleken dat verweerder, alvorens te beslissen op bezwaar, toereikend onderzoek heeft gedaan naar de toedracht van het dienstongeval. In de procedure zijn geen rapporten overgelegd waarin de bevindingen van de betrokken instructeurs ter zake van de door hen in acht genomen voorzorgsmaatregelen zijn neergelegd. Evenmin zijn stukken overgelegd waaruit blijkt dat de door eiser gebruikte scheenbescherming op deugdelijkheid is onderzocht. Voorts heeft verweerder niet onderbouwd aangegeven op welke wijze een dienstoefening van het IBT als de onderhavige, waarbij met stenen van enige omvang wordt geworpen en die kennelijk de nodige risico’s met zich meebrengt, pleegt te worden uitgevoerd. Van een protocol is de rechtbank niet gebleken’.
In rechtsoverweging 4.6 is het volgende overwogen:
‘De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. Uit rechtsoverwegingen 4.1 en 4.4 volgt immers dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet op het bezwaar had kunnen beslissen alvorens nader onderzoek te doen naar de toedracht van het dienstongeval. Eerst aan de hand van de uitkomst van dit onderzoek kan naar het oordeel van de rechtbank wordt beoordeeld of verweerder aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Voorts kan niet op voorhand worden uitgesloten dat eiser schade heeft geleden. Indien verweerder niet kan aantonen dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, zal verweerder in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar in de beslissing ook moeten ingaan op de door eiser gestelde schade, bestaande uit het verlies van inkomsten uit zijn nevenwerkzaamheden. Weliswaar heeft eiser ter zitting aangegeven dat hij, conform zijn al voor het dienstongeval bestaande wens, in een andere functie is geplaatst, evenwel is onvoldoende komen vast te staan dat eiser alleen als gevolg daarvan – derhalve niet om medische redenen – niet meer in aanmerking kwam voor het verrichten van werkzaamheden als BHV’er en lid van het IBT.
De rechtbank stelt vast dat geen rechtsmiddel is aangewend tegen de uitspraak van 22 februari 2006, zodat deze onherroepelijk is geworden.
4.2 De rechtbank ziet zich, gelet op de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen, voor de vraag gesteld of verweerder thans heeft aangetoond dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven nader onderzoek te hebben verricht naar de toedracht van het ongeval. In het bestreden besluit is een beschrijving gegeven van de wijze waarop een IBT-oefening er in zijn algemeen aan toe gaat. Volgens verweerder is aldus ook gehandeld tijdens de oefening van 18 februari 2003. Voorafgaand aan de oefening zijn aan alle deelnemers instructies gegeven. Tevens is door verweerder een verslag van 25 januari 2006 van N. van Vessem overgelegd, die bij het incident aanwezig was. In dit verslag is door N. van Vessem uitleg gegeven over de bevoegdheid van instructeurs om les te geven en is aangegeven dat bij de bewuste training de procedurele voorgeschriften zijn nagekomen. In dit verslag staat: “De scheenbescherming die wordt gedragen, geeft voldoende bescherming maar dient op de juiste manier over het been te worden geplaatst. Er wordt erop toegezien dat dit ook goed gebeurt. Tijdens de training, op de dag van het incident is beschermende kleding verstrekt en gedragen en was een bevoegd instructeur aanwezig.
Naar het oordeel van de rechtbank valt uit de door verweerder overgelegde stukken echter nog immer niet af te leiden wat de toedracht van het dienstongeval is geweest. In het Ongeval-/Incidentmeldingsformulier van
20 februari 2003, opgesteld door S. de Vries, is vermeld dat eiser ‘op zijn rechter knie is geraakt op een plaats waar op dat moment geen voldoende bescherming was’. Gelet op de vorige uitspraak van de rechtbank lag het op de weg van verweerder onderzoek te doen naar de vraag waarom er op dat moment onvoldoende bescherming was en of het gebruikte materiaal deugdelijk was. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de huidige stukken nog geen duidelijkheid is verschaft of voornoemde zinsnede betekent dat de kniebescherming door eiser onjuist werd gedragen waardoor de steen de knie van eiser kon raken dan wel dat de kniebescherming wel op de juiste plek zat maar ondeugdelijk was, en dat er daardoor onvoldoende bescherming was. Of dat op een andere wijze het letsel is ontstaan.
Reeds bij de vorige – onherroepelijke – uitspraak van de rechtbank is overwogen dat er geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat de door eiser gebruikte scheenbescherming op deugdelijkheid is onderzocht. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangeven dat geen onderzoek is gedaan naar de deugdelijkheid van de gebruikte knie/scheenbescherming. Evenmin is een protocol overgelegd waaruit blijkt om de hoeveel jaar de knie/
scheenbeschermers dienen te worden vervangen en of de desbetreffende kniebescherming van eiser ook tijdig was vervangen. Dienaangaande heeft verweerder ter zitting aangevoerd dat de afschrijvingsvoorschriften van de fabrikant in acht worden genomen. De enkele stelling dat deze voorschriften van de fabrikant in acht worden genomen, acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat het bij de oefening verstrekte materiaal deugdelijk was. Om vast te kunnen stellen of het gebruikte materiaal deugdelijk was, is naar het oordeel van de rechtbank tenminste van belang te weten óf er, zoals eiser stelt, een gat in zijn knie/scheenbeschermer zat en of eisers knie/scheenbeschermer nog niet was afgeschreven conform de afschrijvings-voorschriften van de fabrikant.
Evenmin blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de door verweerder overgelegde stukken of verweerder anderszins voldoende maatregelen heeft getroffen om het letstel van eiser te voorkomen. Daartoe overweegt de rechtbank dat in de procedure geen rapporten zijn overgelegd waarin de bevindingen van de betrokken instructeur (S. de Vries) ter zake van de in acht genomen voorzorgsmaatregelen zijn neergelegd. Voorst acht de rechtbank van belang dat verweerder, in tegenstelling tot wat gebruikelijk is bij de oefeningen van Politie en Justitie, gebruik heeft gemaakt van echte stenen in plaats van houten blokken, hetgeen extra risico’s met zich mee brengt. In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder er nog immer niet in is geslaagd aan te tonen dat het bij de oefening verstrekte materiaal deugdelijk was en dat zodanige maatregelen zijn getroffen als redelijkerwijs nodig waren om te voorkomen dat eiser in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou kunnen lijden.
Reeds gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en niet gedragen kan worden door een deugdelijke motivering.
4.3 Voorts is in geschil de vraag of eiser schade heeft geleden en of die schade het gevolg is van het dienstongeval. De rechtbank overweegt als volgt.
Het dienstongeval heeft plaatsgevonden op 18 februari 2003. Uit een probleemanalyse en re-integratieadvies van 1 juli 2003 van de bedrijfsarts adviseur, blijkt dat eiser knieklachten heeft als gevolg van voornoemd bedrijfsongeval en dat hij kniebesparende werkzaamheden dient te verrichten. Geadviseerd is een werkhervatting in een andere functie bij de eigen werkgever. Bij brief van 13 augustus 2003 heeft eiser gesolliciteerd naar de functie van medewerker elektronische detentie. Bij besluit van 2 september 2003 is eiser eervol ontheven uit de functie van IBT-lid. De rechtbank stelt vast dat uit een brief van verweerder van 9 december 2003 (productie 12) blijkt dat eiser ontslag heeft genomen als IBT-lid vanwege zijn blessure. Bij besluit van 21 oktober 2003 is eiser met ingang van 1 oktober 2003 geplaatst in de functie van medewerker elektronische detentie. Gezien het gegeven dat het IBT-ontslag heeft plaatsgevonden vóór eisers plaatsing in een nieuwe functie, in samenhang met de conclusies in het eindverslag van de bedrijfsarts adviseur van 1 juli 2003 en de brief van 9 december 2003, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in onvoldoende mate gemotiveerd, dat aan het IBT-ontslag geen medische redenen ten grondslag hebben gelegen die zijn ontstaan door het dienstongeval van 18 februari 2003.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts onvoldoende onderbouwd dat door eisers plaatsing in de functie van medewerker elektronische detentie het IBT-lidmaatschap niet meer aan de orde is. De enkele stelling dat deelname aan IBT is voorbehouden aan medewerkers, die werkzaam zijn in de functie van bewaarder, PIW’er, teamleider beveiliging of afdelingshoofd is daartoe onvoldoende. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn stelling dat het voor bepaalde functies praktisch niet mogelijk is om tevens IBT-werkzaamheden te verrichten doch verweerder heeft in onvoldoende mate onderbouwd dat het voor een medewerker elektronische detentie niet mogelijk is om ook IBT-werkzaamheden te kunnen verrichten.
4.4 Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet met de door artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereiste zorgvuldigheid is genomen en een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb ontbeert.
4.5 Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
4.6 De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
5 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden;
5. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 141,- vergoedt.
.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.H. Hamburger, rechter, en door deze en
mr. J.H.J. Baarsma-Reuchlin, griffier, ondertekend.
De griffier: De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: