ECLI:NL:RBROT:2007:BC1945

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
759793
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.F. Lubberink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Twist over de berekening van een bonus na beëindiging van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak, uitgesproken door de kantonrechter op 27 juni 2007, gaat het om een geschil tussen eiseres en gedaagde over de berekening van een bonus die is vastgesteld over het jaarsalaris van eiseres. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is tijdens het jaar opgezegd, wat leidt tot onduidelijkheid over de toekenning van de bonus. Eiseres, die in dienst was bij Huisvestingsadvocaten B.V., vordert een bedrag van € 6.832,32 aan bonus, vermeerderd met wettelijke rente, en daarnaast buitengerechtelijke kosten. Gedaagde heeft een voorschot van € 2.000,00 op de bonus betaald, maar betwist de hoogte van de bonus en de wijze van berekening. De kantonrechter heeft in zijn vonnis vastgesteld dat de bonusdrempel pro rata dient te worden berekend, aangezien eiseres slechts een deel van het jaar in dienst was. De rechter oordeelt dat gedaagde in het ongelijk is gesteld en veroordeelt haar tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 april 2007. Daarnaast wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van eiseres zijn vastgesteld op € 280,87 aan verschotten en € 500,00 aan salaris voor haar gemachtigde. De kantonrechter benadrukt dat de uitleg van de arbeidsovereenkomst moet plaatsvinden aan de hand van de redelijkheid en billijkheid, en dat eiseres in redelijkheid mocht verwachten dat de bonus pro rata zou worden berekend in het geval van tussentijdse beëindiging van de arbeidsovereenkomst.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector kanton
Locatie Rotterdam
datum uitspraak: 27 juni 2007
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres bij exploot van dagvaarding van 20 oktober 2006,
gemachtigde: Sorensen Weijers & Ko Arbeidsadvocaten te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Huisvestingsadvocaten B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. P.F. van den Brink te Dordrecht.
Het procesverloop
Bij dagvaarding van 20 oktober 2006 heeft eiseres, onder overlegging van producties, gevorderd:
“(..) bij vonnis, volledig uitvoerbaar bij voorraad:
I Gedaagde te veroordelen uiterlijk een kalendermaand na vaststelling van de jaarcijfers
van Huisvestingsadvocaten B.V., doch uiterlijk per 1 april 2007, aan eiseres te betalen
een bedrag van € 6.832,32, ten titel van nog niet-voldane bonus 2006, te vermeerderen
met de wettelijke rente vanaf de dag dat deze vordering opeisbaar is geworden;
II gedaagde te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.377,45 exclusief BTW aan
eiseres ten titel van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente
vanaf de dag de dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, en
III gedaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure (…)”.
Op de zitting van 10 januari 2007 heeft gedaagde een conclusie van antwoord genomen.
Het slot daarvan luidt: “[eiseres] niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar vorderingen af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, zulks met veroordeling
van [eiseres] in de kosten van het geding.”.
Bij vonnis van 10 januari 2007 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald en hen daarbij tevens in overweging gegeven een poging te doen het onderhavige geschil te beslechten door middel van mediation. Partijen hebben vervolgens gevraagd de comparitie te laten doorgaan omdat zij de voorkeur geven dat de kantonrechter een oordeel uitspreekt.
De comparitie vond plaats op 12 maart 2007. Partijen hebben hun standpunt toegelicht, eiseres aan de hand van pleitaantekeningen. Partijen hebben afgezien van nader concluderen en hebben vonnis gevraagd. De uitspraak daarvan is (nader) bepaald op heden.
De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans niet of niet voldoende gemotiveerd bestreden, en deels mede op basis van de in zoverre niet weersproken producties, staat tussen partijen het volgende vast:
- eiseres is op 1 januari 2005 in dienst getreden bij gedaagde;
- eiseres heeft de arbeidsovereenkomst tegen 1 september 2006 opgezegd;
- gedaagde heeft bij de eindafrekening een bedrag van € 2.000,00 bruto ten titel van voorschot op de bonus 2006 voldaan;
- artikel 2 van de arbeidsovereenkomst bepaalt het volgende
“Het bruto-maandsalaris bedraagt € 3100,-. [eiseres] heeft recht op een bonus indien zij per kalenderjaar twee keer haar bruto-jaarsalaris inclusief 20% werkgeverslasten heeft omgezet. Onder omzet moet worden verstaan de door [eiseres] gefactureerde honoraria.
De bonus bedraagt 20 % van de omzet die boven voornoemde omzet (2 x jaarsalaris +
20 procent) uitkomt. Als omzet geldt alleen de gerealiseerde en door HvA ontvangen omzet. De bonus zal een maand na vaststelling van de jaarcijfers van Huisvestings-advocaten B.V. worden uitgekeerd.”;
- artikel 6 luidt, voor zover relevant:
“(…) De vakantiebijslag bedraagt 8 % van het bruto jaarsalaris, exclusief bonus.”;
- artikel 10 luidt:
“Indien de arbeidsovereenkomst binnen een jaar na het voltooien van de opleiding van de VHA wordt beëindigd is [eiseres] verplicht de door HvA gemaakte opleidingskosten van de VHA te vergoeden”;
- gedaagde heeft niet schriftelijk gereageerd op de opzegging door eiseres;
- op 25 augustus 2006 heeft gedaagde in het kader van de eindafrekening (en de terugbetaling van de door gedaagde gemaakte opleidingskosten ad € 3.450,00)
eiseres het volgende voorstel gedaan:
“(…) We kunnen je een voorschot geven van je te verwachten bonus.
Je hebt tot 1 augustus €89.056,- omgezet. De omzet vanaf 1 augustus is dus richting-gevend voor de bepaling van je bonus. Voorzover dat op dit moment kan worden berekend heb je over augustus ongeveer €13.000 omgezet. Pas tijdens de declaratie ronde in september is jouw omzet over augustus bekend. Gemakshalve ga ik voorlopig uit van €13.000,-. De totale omzet wordt dan €89.056 + €13.000 is €102.000 (afgerond).
Je drempel is €90.000,00, dus zou je over € 12.000 je bonus moeten berekenen.
De bonus zou dan dus ongeveer €2400 (20 %) bedragen.
Als we je een voorschot van je bonus van € 2000,00 verstrekken dan kunnen we het volgende bedrag aan je overmaken (…)”;
- eiseres heeft over de periode van 1 januari 2006 tot en met 29 augustus 2006 een omzet gegenereerd van € 103.681,60;
- eiseres kan de BTW niet verrekenen.
De stellingen van partijen
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de bonusdrempel tijdsevenredig c.q. inkomens-evenredig dient te worden toegepast, hetgeen betekent dat de drempel in dit geval moet worden gesteld op 8/12 van het bruto jaarsalaris (omdat zij slechts 8/12 deel van het jaar in dienst is geweest ).
Zij berekent de bonus op:
- jaarsalaris € 24.800,-- bruto ( 8 x € 3.100 aan bruto maandsalaris)
- bonusdrempel (€ 24.800,-- x 1,2 x 2) = € 59.520 bruto;
- gerealiseerde omzet € 103.681,60;
- bonus: 20% van (€ 103.681,60 – 59.520,-- = ) € 44.161,60 = € 8.832,32 bruto.
Gedaagde denkt daar anders over en hanteert als bonusdrempel een bedrag van € 90.000,00
(te weten 12 maandsalarissen ad € 3.100,00 x 1,2 x 2).
Eiseres benadrukt dat bij het dienstverband tussen partijen de bonus een zeer belangrijk onderdeel van haar arbeidsvoorwaarden uitmaakt en als vast onderdeel dient te worden beschouwd. Er werd ook rekening mee gehouden bij het bepalen van de pensioengrondslag.
Waar partijen van mening verschillen over de wijze waarop artikel 2 van de arbeidsovereen-komst dient te worden uitgelegd, moet overeenkomstig de jurisprudentie van de Hoge Raad (het zgn. Haviltexcriterium) de betekenis worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeen-komstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dus: invulling aan de hand van de redelijkheid en de billijkheid.
Eiseres mocht uit hetgeen gedaagde bij de sollicitatie (en bij een later functioneringsgesprek) heeft gesteld, uit de pensioenopgave (als pensioengrondslag geldt een bruto jaarsalaris van € 60.000,00, dat wil zeggen het maandsalaris en het vakantiegeld met een bonus van € 20.000,00) en uit het feit dat terzake anderszins niets in de arbeidsovereenkomst opgenomen (zoals de bepaling dat de werknemer op een zekere datum nog in dienst moet zijn), afleiden dat de bonusdrempel bij tussentijdse uitdiensttreding pro rata zou worden bepaald.
Dat is ook gebruikelijk in het arbeidsovereenkomstenrecht.
Zeker indien een bonus gedurende een jaar geleidelijk wordt verdiend aan de hand van de door de individuele medewerker gerealiseerde omzet.
Indien gedaagde de uitdrukkelijke wens had de bonusregeling uit te leggen zoals zij dat nu doet, gebiedt de redelijkheid en de billijkheid dat zij dat uitdrukkelijk aan eiseres had meegedeeld en in de arbeidsovereenkomst had vermeld.
Ten overvloede meent eiseres dat ook “grammaticale” uitleg van de bepaling zou leiden tot toekenning van de door haar gevorderde bonus, omdat haar bruto jaarsalaris in het jaar 2006 slechts 8 bruto maandsalarissen bedraagt. Zij trekt een vergelijking met de vakantiebijslag die zij eveneens naar rato van de duur van de arbeidsovereenkomst in 2006 heeft ontvangen (terwijl zij bij grammaticale interpretatie van de daarop betrekking hebben de zinsnede uit de arbeidsovereenkomst recht heeft op vakantiebijslag van 8% van het bruto jaarsalaris, welk bruto jaarsalaris in de visie van gedaagde dus per definitie gelijk is aan 12 bruto maand-salarissen).
Daarnaast vordert eiseres vergoeding van haar buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 1.377,45 (ex btw). Zij heeft een gemachtigde in de arm genomen om middels discussie en overleg te komen tot overeenstemming.
In reactie op het verweer van gedaagde heeft zij de vordering op dit punt beperkt tot een bedrag groot € 1.077,45 exclusief BTW.
Gedaagde voert het volgende verweer.
De tekst van artikel 2 van de arbeidsovereenkomst bepaalt hetgeen tussen partijen heeft te gelden. Pas wanneer deze tekst onduidelijk zou zijn, komt men toe aan uitleg.
Eerst grammaticaal, en wanneer ook dat geen oplossing biedt, teleologisch en dus door vast te stellen wat partijen over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Wanneer ook dat niet tot een eenduidige oplossing leidt, dient beantwoording aan de hand van het algemene criterium redelijkheid en billijkheid te geschieden.
Artikel 2 is niet voor meerderlei uitleg vatbaar. In meerdere onderdelen van het artikel wordt gesproken over de berekening van dit beloningsonderdeel over een heel jaar. Zo is het drempelbedrag vastgesteld op twee keer het bruto jaarsalaris en de te realiseren omzet per kalenderjaar. Gedaagde heeft deze gemaakte afspraken simpelweg exact gevolgd.
Zou tussen partijen hebben te gelden hetgeen eiseres beweert, dan was wel weergegeven dat bij tussentijdse beëindiging van het dienstverband het drempelbedrag pro rata dient te worden berekend. Dan was wel opgenomen dat de bonus per maand wordt berekend en mogelijk ook per maand zal worden uitgekeerd. Dat alles staat er echter niet en zijn partijen ook langs andere weg of mondeling niet overeengekomen.
Partijen behoeven ook helemaal niet aan uitleg vormen toe te komen. Artikel 2 bevat ook geen leemte of onmogelijkheid bij beantwoording van hetgeen tussen partijen heeft te gelden bij tussentijdse beëindiging van het dienstverband.
De vergelijking met het vakantiegeld gaat niet op. Vakantiegeld betreft een enkel naar tijd-ruimte vastgesteld loon, onafhankelijk van de uitkomsten van een te realiseren omzet.
In de wet is expliciet voorzien in de uitbetaling pro rata van het vakantiegeld bij tussentijdse beëindiging van een dienstverband.
De redelijkheid en de billijkheid kan niet tot een andere uitkomst leiden dan gedaagde voorstaat.
Teleologische uitleg: indien partijen de door eiseres gestelde pro rata redenering zouden hebben bedoeld, hetgeen gedaagde betwist, blijkt dat niet uit de tekst van het artikel noch uit andere stukken danwel gesprekken. Gedaagde heeft gemeend eiseres naast haar vaste salaris aan het einde van ieder jaar een bonus te kunnen bieden, welke volledig objectief bepaalbaar afhankelijk zou zijn van haar eigen presteren.
Nimmer is bedoeld dat de bonus op maandbasis zou worden berekend of bepaald. Integendeel, bij de gesprekken heeft gedaagde eiseres duidelijk uitgelegd op welk moment zij in aanmerking komt voor een bonus.
Eiseres was bij de aanvang van het dienstverband een ervaren juriste. Van haar mag verwacht worden dat zij de consequenties van de afspraken onderkende. Het is niet onredelijk dat pas aan het einde van het jaar, althans wanneer aan omzet het drempelbedrag is gepasseerd, de bonusopbouw plaatsvindt.
Voor gedaagde liepen de algemene kosten ook na 1 september 2006, de datum waarop eiseres is vertrokken, door.
Het vaste salaris van eiseres ligt boven de norm van de Nederlandse Orde van Advocaten, hetgeen er mede toe leidt dat de stelling van eiseres, dat de bonus een substantieel onderdeel van het salaris uitmaakt, geen doel treft.
Het is eiseres zelf die heeft besloten tot beëindiging van het dienstverband.
Eiseres maakt ten onrechte aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
Reeds omdat de hoofdvordering niet behoort te worden toegewezen. Maar ook omdat zodanige kosten niet gemaakt zijn. De verrichte werkzaamheden moeten zonder meer geacht worden te zijn begrepen in de vergoeding op basis van het liquidatietarief, nu het tot een procedure is gekomen. Bovendien omvatten deze werkzaamheden niet meer dan een tweetal brieven en een tweetal vrij korte telefoongesprekken.
Gedaagde heeft een principieel belang bij een beslissing omdat zij meerdere contracten van deze afspraken heeft voorzien en precedentwerking wil voorkomen.
De beoordeling
Het gelijk ligt hier (zeker wat de hoofdvordering betreft) volledig aan de kant van eiseres.
Bij de uitleg van overeenkomsten, indien een daarin opgenomen beding onderwerp van geschil is, komt het steeds aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen daarvan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Bij een zodanig geschil behoeft het beding in kwestie uitleg en naar vaste rechtspraak kan deze niet worden gegeven op grond van alleen maar zuiver taalkundige uitleg. Alhoewel het zogenaamde Haviltex-criterium geenszins uitsluit dat aan de tekst van het uit te leggen beding onder omstandigheden beslissende betekenis toekomt, maakt de Hoge Raad op de gelding van het criterium geen uitzondering voor het geval dat (de tekst van) het beding op zichzelf duidelijk is, gezien de betekenis die naar het gewone spraakgebruik aan de bewoordingen daarvan toekomt.
Het hiervoor geciteerde beding in artikel 2 van de arbeidsovereenkomst kan in de gegeven omstandigheden (het aangaan van een arbeidsrelatie, met een maandelijkse vaste beloning en een jaarlijkse vast te stellen bonus, die naar mag worden verwacht, tenminste 50% van de vaste beloning op jaarbasis bedraagt) tussen partijen in kwestie (werkgever en de in dienst tredende werknemer), niet anders worden uitgelegd dan dat eiseres daarmee recht krijgt op een pro rata te bereken bonus in het geval dat zij niet een volledig kalenderjaar heeft gewerkt, maar slechts een deel daarvan.
Haar recht op een bonus ontstaat als zij “per kalenderjaar” (te duiden als in een kalenderjaar en niet als per volledig gewerkt kalenderjaar) meer heeft omgezet dan “twee keer haar bruto-jaarsalaris incl. 20% werkgeverslasten” [onderstrepingen van de kantonrechter].
Deze bepaling laat zich in (alle) redelijkheid niet anders uitleggen. Eiseres mocht dit in redelijkheid van gedaagde verwachten.
Hierbij komt geen gewicht toe aan het feit dat eiseres, en overigens ook gedaagde, over (meer dan gemiddelde) juridische kennis beschikken, omdat zij als advocaat werkzaam zijn.
Eerder het tegendeel: indien een ter zake (des)kundige werkgever als gedaagde een beding had willen afspreken van de inhoud die gedaagde thans verdedigt, dan mag en moet zelfs van haar verlangd worden dat zij een dergelijke afwijking van hetgeen toch in het arbeids-(overeenkomsten)recht algemeen gebruikelijk is, zeer helder op schrift had gesteld en dat zij eiseres daar bovendien mondeling expliciet op had gewezen, reeds bij gelegenheid van het sluiten van de overeenkomst, en in ieder geval toch dadelijk op het moment dat de opzegging van eiseres haar bereikte.
Dat heeft gedaagde niet gedaan. De schriftelijke formulering laat zich niet uitleggen op de wijze die gedaagde verdedigt en eiseres heeft betwist dat gedaagde haar in de door gedaagde gestelde zin bij de sollicitatiegesprekken heeft geïnformeerd.
Nog daargelaten dat het bewijsaanbod van gedaagde op dit punt onvoldoende specifiek is,
de kantonrechter komt hier niet aan bewijslevering toe, omdat, zoals hiervoor overwogen, de eisen van heldere schriftelijke formulering èn van mondeling informeren cumulatief gelden.
Ook hetgeen gedaagde verder ter afwering van de vordering heeft aangevoerd kan haar niet baten. Dat vaste kosten mogelijk doorlopen na beëindiging van een arbeidsovereenkomst (veronderstellenderwijs er vanuit gaande dat dit het geval is geweest, hetgeen bepaald niet altijd en zonder meer het geval zal zijn, bijvoorbeeld niet indien tijdig vervanging plaatsvindt) blijft voor risico van gedaagde als werkgeefster. Indien zij dat risico geheel of gedeeltelijk bij eiseres als werkneemster had willen neerleggen, kan zij dat in ieder geval niet op deze wijze doen, maar had ook hier een expliciete bepaling in de arbeidsovereenkomst behoren te worden opgenomen (gelijk gedaagde wel gedaan heeft bij, bijvoorbeeld, de terugbetaling van door gedaagde ten behoeve van eiseres gemaakte opleidingskosten).
Nu de datum van 1 april 2007 inmiddels is verstreken, zal dadelijk het door eiseres gevorderde bedrag groot € 6.832,32 worden toegewezen. Gedaagde heeft ook niet bestreden dat de berekening als zodanig niet juist is.
Uiteraard wordt de wettelijke vertragingsrente toegewezen, waarbij 1 april 2007 als aanvangsdatum wordt aangehouden.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten - hoe ook verwoord of berekend door eiseres - zal niet worden gehonoreerd voor een hoger bedrag dan € 833,00 inclusief BTW.
Dat bedrag is redelijk is, gelet op de tarieven volgens welke zodanige kosten aan de opdrachtgevers gewoonlijk in rekening worden gebracht. Tegenover de nadere uitleg van eiseres bij gelegenheid van de comparitie heeft gedaagde haar verweer dat er geen buitengerechtelijke werkzaamheden van voldoende belang hebben plaatsgevonden, onvoldoende staande gehouden.
Vertragingsrente over de buitengerechtelijke kosten is niet toewijsbaar, nu niet is gesteld of gebleken dat de kosten vóór dagvaarding dan wel vóór de ingebrekestelling door eiseres zijn betaald aan haar gemachtigde.
Omdat gedaagde in het ongelijk is gesteld wordt zij in de kosten van de procedure veroordeeld.
De beslissing
De kantonrechter:
- veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen een bedrag groot € 7.665,32, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 6.832,32 vanaf 1 april 2007 tot de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt gedaagde in de proceskosten, die tot op deze uitspraak aan de zijde van eiseres worden vastgesteld op € 280,87 aan verschotten en € 500,00 aan salaris voor haar gemachtigde;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.F. Lubberink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.