ECLI:NL:RBROT:2007:BC1211

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
269215 / HA ZA 06-2617
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medische beroepsfout en deskundigenonderzoek in aansprakelijkheidskwestie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, staat de vraag centraal of gedaagde, een huisarts, aansprakelijk is voor een medische beroepsfout die heeft geleid tot schade bij eiseres. Eiseres stelt dat gedaagde vanaf 15 november 1999 in strijd met de behandelingsovereenkomst heeft gehandeld, wat resulteerde in een vertraagde diagnose en behandeling van haar medische klachten. Gedaagde erkent dat er op 17 november 1999 onzorgvuldig is gehandeld, maar betwist dat dit heeft geleid tot substantiële schade. Hij beroept zich op een deskundigenonderzoek dat in onderling overleg is uitgevoerd, waarbij de datum 17 november 1999 als uitgangspunt is genomen. Eiseres betwist deze datum en stelt dat er eerder onzorgvuldig is gehandeld, wat gedaagde niet kan ontkennen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er behoefte is aan nadere toelichting van eiseres over de grondslag van haar vorderingen, met name of er sprake is van rechtsverwerking en of partijen gebonden zijn aan het rapport van de deskundige. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen om eiseres in de gelegenheid te stellen haar standpunt verder te onderbouwen. Gedaagde heeft daarnaast verweer gevoerd tegen de aansprakelijkheid voor het handelen van de huisarts in opleiding die op 15 november 1999 de eerste diagnose heeft gesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit verweer ook nader onderbouwd dient te worden door eiseres.

De rechtbank heeft de verdere beslissing aangehouden en partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de benoeming van een deskundige en de vragen die aan deze deskundige voorgelegd moeten worden. De zaak is verwezen naar de rol van 12 december 2007, waar eiseres haar conclusie na tussenvonnis kan indienen, waarna gedaagde kan reageren. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in medische behandelingen en de verantwoordelijkheden van zorgverleners in het kader van aansprakelijkheid.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 269215 / HA ZA 06-2617
Uitspraak: 31 oktober 2007
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. M. Elmers,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. J. Kneppelhout.
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennis genomen van de navolgende processtukken:
? de dagvaarding van 14 september 2006 en de producties 1 tot en met 44;
? de conclusie van antwoord, met de producties 1 tot en met 3;
? het tussenvonnis van 20 december 2006;
? het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 3 april 2007.
2 Het geschil
Eiseres vordert dat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat, voor recht wordt verklaard dat:
1. er jegens eiseres door gedaagde vanaf 15 november 1999 in strijd met de tussen hen geldende behandelingsovereenkomst is gehandeld, althans gedaagde jegens eiseres een onrechtmatige daad heeft gepleegd, die hem kan worden toegerekend en er door gedaagde vanaf deze datum niet gehandeld is zoals dat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend huisarts in gelijke omstandigheden mag worden verwacht;
2. eiseres door de jegens haar op 15 november 1999 gepleegde wanprestatie, althans door de onrechtmatige daad, schade lijdt en deze schade hiermee in condicio sine qua non verband staat;
3. de in punt 43 van deze dagvaarding gespecificeerde buitengerechtelijke kosten (toevoeging rechtbank: te weten nota's van € 24.564,07, € 9.079,68 en € 1.955,38) aan de dubbele redelijkheidtoets van artikel 6:96 BW voldoen en moeten worden vergoed als zijnde een onderdeel van de door eiseres geleden schade;
alles met veroordeling van gedaagde om aan eiseres te betalen de door de op 15 november 1999 door gedaagde gepleegde wanprestatie althans onrechtmatige daad veroorzaakte materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat, met de wettelijke rente hierover vanaf 15 november 1999, althans vanaf de datum die de rechtbank redelijk acht, met veroordeling van gedaagde in de kosten van de procedure, een bedrag hierin begrepen voor de kosten van de procureur van eiseres en het te betalen griffierecht.
Gedaagde voert verweer tegen deze vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk-verklaring, althans tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van eiseres, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure.
3 De beoordeling
3.1 De rechtbank gaat uit van de navolgende tussen partijen vaststaande feiten.
? In november 1999 heeft eiseres pijnklachten, met name in de buik, gekregen, waarvoor haar echtgenoot contact heeft opgenomen met de huisartsenpraktijk van gedaagde.
? Op maandag 15 november 1999 is door de huisarts in opleiding, [betrokkene I], een huisbezoek aan eiseres afgelegd en op dinsdag 16 november 1999 door [betrokkene II], die in de praktijk van gedaagde werkzaam was.
? Op woensdag 17 november 1999 is nogmaals een huisbezoek afgelegd door [betrokkene I] en diezelfde dag ook door gedaagde zelf.
? In de nacht van 17 op 18 november 1999 is er telefonisch contact geweest tussen eiseres' echtgenoot en [betrokkene III].
? Gedaagde heeft op donderdag 18 november 1999 eiseres opnieuw bezocht, waarbij hij haar heeft verwezen naar het ziekenhuis.
? Diezelfde dag is eiseres in het ziekenhuis onderzocht en geopereerd, waarbij gebleken is van een gegeneraliseerde peritonitis (buikvliesontsteking). De blindedarm is verwijderd en de buikholte gespoeld.
? Op 20 november 1999 is de buikholte opnieuw gespoeld.
? Vervolgens is sprake geweest van een acuut respiratoir disstress syndroom en is eiseres enige tijd beademd geweest en in coma gebracht.
? Eiseres ondervindt diverse lichamelijke en psychische gevolgen van genoemde medische klachten en behandeling.
? Eiseres heeft gedaagde aansprakelijk gesteld voor de financiële gevolgen hiervan.
? In overleg tussen partijen heeft prof. dr. A. Prins, arts, bij brief van 5 januari 2003 (definitief) gerapporteerd omtrent de handelwijze van gedaagde.
? Bij brief van 14 februari 2003 heeft de verzekeraar van gedaagde aan de advocate van eiseres bericht:
"Onze medisch adviseur deelde ons mede dat aanvaard moet worden dat er op 17 november 1999 anders gehandeld had moeten worden. Op die dag bestond de perforatie reeds, zoals Prof. Prins stelt en zoals onze medisch adviseur afleidt uit de grote hoeveelheid pus die in de buik werd gevonden. Dat betekent dat een ziekenhuis opname, een grote buikoperatie en de herstelperiode daarna toch wel zouden zijn opgetreden.
Indien u meent dat deze kwestie op basis van deze uitgangspunten geregeld kan worden zien wij uw regelingsvoorstel wel tegemoet, zo uitgebreid mogelijk gemotiveerd en onderbouwd. Anders zal er een expertise door een chirurg moeten worden verricht om aan te geven wat de gevolgen van het delay in de behandeling zijn. Wij zien uw reactie tegemoet (…)"
? Bij brief van 25 maart 2003 heeft de advocate van eiseres de verzekeraar van gedaagde bericht:
"Uw schrijven van 14 februari jl. legde ik voor aan mijn medisch adviseur dr. Blanken, die mij aangeeft een aanvullende beoordeling door bijvoorbeeld professor dr. Van Vroonhoven, algemeen chirurg te Utrecht op zijn plaats te vinden. Wilt u dit voorstel doorgeleiden naar uw medisch adviseur en deze verzoeken de concept vraagstelling op te stellen?(…)"
? Bij brief van 16 april 2003 heeft de verzekeraar de advocate van eiseres voorgesteld dr. P. Leguit voor een expertiseonderzoek in te schakelen en haar een conceptvraagstelling toegezonden, met onder meer de volgende inhoud:
"Deze casus is beoordeeld door Prof. Prins, emeritus hoogleraar huisartsengeneeskunde. Zijn rapportages vindt u bijgevoegd. Op grond van die rapportages heeft VVAA aansprakelijkheid erkend voor het niet verwijzen op 17 november 1999. Aan de hand van de opmerkingen van Prof. Prins heeft VVAA tevens het standpunt ingenomen dat er op 17 november reeds een perforatie bestond, zodat de patiënte toch wel zou zijn geconfronteerd met ziekenhuisopname, een grote buikoperatie en een lange herstelperiode.
In overleg met collega Blanken, de medisch adviseur van de advocaat van patiënte, vraag ik graag uw advies over de gevolgen van het delay vanaf het huisartsenconsult op 17 november 1999 tot de ziekenhuisopname op 18 november 1999.
(…)
1. Wilt u het beloop schetsen indien de patiënte op 17 november 1999 naar het ziekenhuis zou zijn verwezen, en aangeven in welk opzicht dit verschilt van het beloop dat de aandoening nu daadwerkelijk heeft gehad?
(…) "
? De reactie hierop bij brief van 13 mei 2003 houdt onder meer in:
"(…) Overigens heeft mijn medisch adviseur geen enkel bezwaar om dr. Leguit in te schakelen.
Met betrekking tot de concept-vraagstelling merkt mijn medisch adviseur op dat hierin is opgenomen dat het de beoordelend chirurg vrij staat om cliënte op te roepen. Mijn medisch adviseur denkt dat cliënte in elk geval moet worden opgeroepen zodat zij ook zelf haar klachten kan toelichten en haar eigen verhaal kan doen.
Wilt u uw medisch adviseur verzoeken dit in het concept op te nemen? (…)"
? Vervolgens is bij brief van 20 mei 2003 een definitieve vraagstelling toegezonden aan de advocate van eiseres, zonder hier van belang zijnde inhoudelijke wijzigingen, met de vraag of die kan worden verzonden. Op basis hiervan heeft het onderzoek door dr. Leguit plaatsgevonden.
? Dr. Leguit heeft op 14 augustus 2003 schriftelijk gerapporteerd.
? Partijen zijn niet tot overeenstemming kunnen komen.
3.2 Eiseres legt aan haar vorderingen ten grondslag dat gedaagde en degenen die hem bij de behandelingen van eiseres vertegenwoordigden, vanaf 15 november 1999 bij hun werkzaamheden niet de zorg van goede hulpverleners in acht hebben genomen en niet hebben gehandeld zoals van redelijk handelende en redelijk bekwame hulpverleners mag worden verwacht. Ter onderbouwing van haar stellingen, met name ook ten aanzien van genoemde datum, beroept eiseres zich op het medische rapport van 5 januari 2003 van prof. dr. A. Prins. Eiseres verwijt gedaagde dat niet reeds op 15 november 1999 aanvullend medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, alsmede dat de regie en het beleid binnen de huisartsenpraktijk zijn tekortgeschoten (dagvaarding 21, 39 en 41), met als gevolg dat niet tijdig een juiste diagnose is gesteld. Ter comparitie is hieraan de vraag toegevoegd of wel de juiste medicatie is voorgeschreven.
Voor wat betreft de gevolgen voor eiseres van de gestelde handelwijze van gedaagde beroept eiseres zich op het rapport van 14 augustus 2003 van dr. P. Leguit.
Gedaagde stelt voorop dat hij op basis van het rapport van dr. Prins heeft erkend dat sprake is van onzorgvuldig handelen op 17 november 1999, hetgeen evenwel niet tot substantiële schade heeft geleid. Gedaagde voert de navolgende verweren tegen het betoog van eiseres dat reeds op 15 november 1999 onzorgvuldig is gehandeld.
3.3 In de eerste plaats heeft gedaagde zich er op beroepen dat in onderling overleg tussen partijen een deskundigenonderzoek heeft plaatsgevonden, door Leguit, waarbij uitdrukkelijk is uitgegaan van de datum 17 november 1999. Indien niet met de datum 17 november 1999 werd ingestemd, aldus gedaagde, had eiseres - die werd bijgestaan door een letselschade-advocate en een medisch adviseur - daartegen moeten protesteren. Gedaagde beschouwt de erkenning van aansprakelijkheid en de naar aanleiding daarvan gemaakte afspraken tussen partijen als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW, waaraan partijen zijn gehouden.
Eiseres heeft dit standpunt ter comparitie bestreden, daarbij verwijzend naar de hiervoor aangehaalde brief van 14 februari 2003 van de verzekeraar van gedaagde aan de advocate van eiseres. Eiseres voert aan dat hieruit blijkt dat als de zaak niet op basis van de datum 17 november 1999 zou kunnen worden geregeld, expertiseonderzoek zou moeten plaatsvinden. Vervolgens is om dat onderzoek gevraagd en is dat onderzoek uitgevoerd, waarbij weliswaar in de vraagstelling aan Leguit weer de datum 17 november 1999 is genoemd maar voor het overige de vraagstelling ruimer is, aldus eiseres, die benadrukt dat in elk geval nooit is bedoeld in te stemmen met die datum als vaststaand uitgangspunt.
Honorering van het verweer van gedaagde zou tot het ingrijpende gevolg leiden dat uitsluitend op basis van een tekortkoming op 17 november 1999 de verdere beoordeling dient plaats te vinden. Alvorens hierover te beslissen, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich op dit onderdeel desgewenst nog nader uit te laten. De zaak zal daarvoor naar de rol worden verwezen. Het ligt, gelet op het standpunt van gedaagde, op de weg van eiseres daarbij tevens te betrekken de vragen of ten aanzien van een eerdere datum dan 17 november 1999 sprake is van rechtsverwerking en of sprake is van de situatie dat partijen op dit punt gebonden zijn aan het in gezamenlijk overleg tot stand gekomen rapport van dr. Leguit (vergelijk dagvaarding onder 39 en productie 1 onder 24 bij conclusie van antwoord).
Voor het geval genoemd verweer gehonoreerd wordt heeft gedaagde er op gewezen dat dr. Leguit ten onrechte niet de gevolgen van het delay van één dag - de vertraging tot aan de ziekenhuisopname en operatie op 18 november 1999, uitgaande van 17 november 1999 - in kaart heeft gebracht, maar alle gevolgen van een gegeneraliseerde peritonitis en de daarop volgende behandeling.
Dit standpunt komt de rechtbank juist voor, doch eiseres heeft zich hierover (nog) niet uitdrukkelijk uitgelaten. Indien evenwel uitsluitend op basis van een tekortkoming op 17 november 1999 de verdere beoordeling dient plaats te vinden, zouden - zoals besproken ter comparitie - de vorderingen zoals deze thans zijn geformuleerd toch niet in een toewijzing kunnen eindigen en zou dit punt derhalve verder onbesproken kunnen blijven.
3.4 In de tweede plaats heeft gedaagde, naast zijn inhoudelijke verweren tegen de stelling van eiseres dat reeds op 15 november 1999 sprake was van een tot schade leidende tekortkoming, aangevoerd (bij conclusie van antwoord onder 15 en ter comparitie) dat hij niet aansprakelijk is voor het handelen van de betrokken huisarts in opleiding, noch voor het handelen van zijn waarnemers.
Dit verweer is met name relevant omdat uit het rapport van dr. Prins, waarnaar eiseres heeft verwezen (bij dagvaarding onder 21), dient te worden afgeleid dat op 15 november 1999 het huisbezoek aan eiseres niet door gedaagde zelf is afgelegd, maar door een huisarts in opleiding (en op 16 november 1999 door [betrokkene II]). Indien gedaagde niet voor de behandeling van eiseres op die dag(en) aansprakelijk kan worden geacht, valt thans niet in te zien dat een grondslag bestaat voor toewijzing van de vorderingen.
Naar het oordeel van de rechtbank behoeft dit onderdeel toelichting en onderbouwing door eiseres. Eiseres heeft slechts in algemene zin bij de grondslag van haar vordering gesproken over "degenen die hem bij de behandelingen van eiseres vertegenwoordigden" (dagvaarding onder 41). Het ligt op haar weg een nadere feitelijke en juridische onderbouwing te verstrekken van de gestelde grondslag en daarbij tevens te betrekken haar kennelijke uitgangspunt dat zij met (specifiek) gedaagde op enig moment een overeenkomst van geneeskundige behandeling heeft gesloten, alsmede haar stelling dat de regie en het beleid binnen de huisartsenpraktijk zijn tekortgeschoten.
Gedaagde is gehouden eiseres in dit kader van informatie te voorzien omtrent de inrichting van zijn praktijk in november 1999 en omtrent (de relatie met) degenen die destijds daarbinnen werkzaam waren. Het ligt voor de hand dat hieraan, in onderling overleg tussen partijen, buiten rechte uitvoering wordt gegeven, zodat eiseres bedoelde informatie kan betrekken bij de door haar bij conclusie na tussenvonnis te verstrekken nadere onderbouwing.
3.5 Voor een nadere conclusiewisseling omtrent voornoemde geschilpunten bestaat uit een oogpunt van zorgvuldigheid in dit geval temeer aanleiding nu ter comparitie niet de eigen advocate van eiseres het woord heeft gevoerd, maar een kantoorgenote en deze uitdrukkelijk heeft aangegeven ter comparitie slechts op een aantal punten van de conclusie van antwoord kort in te kunnen gaan en dat het recht wordt voorbehouden om op een later moment nog schriftelijk te reageren.
3.6 Indien na beoordeling van voorgaande aspecten van de zaak een verdere inhoudelijke beoordeling van het geschil dient plaats te vinden, bestaat naar verwachting bij de rechtbank behoefte aan een deskundigenonderzoek naar de handelwijze van gedaagde en de gevolgen daarvan.
Ter comparitie is immers gebleken dat gedaagde weliswaar erkent dat al op 15 november 1999 een toucher uitgevoerd had moeten worden, maar aangenomen moet worden dat hij zijn betwisting handhaaft dat een causaal verband met de gestelde schade ontbreekt. Bij conclusie van antwoord (onder 12) heeft gedaagde bestreden dat de diagnose door een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot eerder zou zijn gesteld, althans dat een op 15 november 1999 verricht toucher een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot tot een ander beleid zou hebben gebracht. Voorts heeft gedaagde aangevoerd dat ook op 15 november 1999 al sprake was van een peritonitis.
Aan het eventueel in deze procedure laten uitvoeren van een deskundigenonderzoek staat niet in de weg de (onherroepelijke) afwijzing van het eerder door eiseres gedane verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenonderzoek gericht op een aanvullende vraagstelling aan dr. Prins, reeds nu de desbetreffende beslissing binnen een ander toetsingskader is genomen dan het kader dat in deze procedure aan de orde is.
3.7 Een mogelijkheid is dat dr. Prins als deskundige wordt benoemd en dat aan hem (aanvullende) vragen worden gesteld. Partijen kunnen zich hierover uitlaten, alsmede over de persoon van een eventuele andere te benoemen deskundige. Voorts kunnen partijen zich uitlaten over de aan een deskundige voor te leggen vragen.
3.8 In afwachting van de nadere conclusiewisseling wordt iedere verdere beslissing thans aangehouden, met inbegrip van die over de betwisting van de gevorderde buitengerechte-lijke kosten en van de gestelde verschuldigdheid van rente.
4. De beslissing
De rechtbank
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 12 december 2007 om eiseres in de gelegenheid te stellen zich bij conclusie na tussenvonnis uit te laten als hiervoor aangegeven, waarop gedaagde kan reageren bij antwoordconclusie na tussenvonnis;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans.
Uitgesproken in het openbaar.
[1694]