ECLI:NL:RBROT:2007:BC1157

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
267266 / HA ZA 06-2319
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verval van instantie in hoger beroep en gevolgen voor tussenvonnis in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 december 2007 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiseressen [eiseres 1] en AMSTERDAM-BARGE SERVICE II B.V. (ABS) en gedaagde SCHADEVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ ERASMUS N.V. De zaak betreft een verval van instantie in hoger beroep, waarbij de rechtbank de gevolgen van dit verval voor een eerder tussenvonnis heeft beoordeeld. Het tussenvonnis van 11 juni 1998 had kracht van gewijsde gekregen, wat betekent dat de beslissingen daarin bindend zijn voor de partijen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat zij op het tussenvonnis terugkomt. De rechtbank heeft de argumenten van Erasmus verworpen, die stelde dat er juridische of feitelijke vergissingen waren die een heroverweging rechtvaardigden. De rechtbank concludeert dat Erasmus gebonden is aan de beslissingen in het tussenvonnis en dat er geen ruimte is voor herbeoordeling. De rechtbank heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de omvang van de schade en de wenselijkheid van het benoemen van een deskundige. De uitspraak benadrukt het belang van de kracht van gewijsde en de gevolgen van het verval van instantie in hoger beroep voor de verdere procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 267266 / HA ZA 06-2319
Uitspraak: 12 december 2007
VONNIS van de meervoudige kamer
in de zaak van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 1],
hierna ook te noemen: [eiseres 1],
gevestigd te Baambrugge,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AMSTERDAM-BARGE SERVICE II B.V.,
hierna ook te noemen: ABS,
gevestigd te Amsterdam,
eiseressen,
procureur mr. D.J.R.M. Braakenburg,
advocaat mr. M.J. van Dam,
- tegen -
de naamloze vennootschap
SCHADEVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ ERASMUS N.V. ,
hierna ook te noemen: Erasmus,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
procureur mr. O.E. Meijer,
advocaten mrs. F. de Vries Lentsch en G. Elenbaas.
1. Het verdere verloop van de procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende stukken:
- het tussenvonnis van deze rechtbank van 11 juni 1998 en de daarin vermelde stukken;
- het arrest van het Hof 's-Gravenhage van 28 maart 2000 (rolnummer 98/987) en de daarin genoemde stukken;
- het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2002 (rolnummer C00/246HR) en de daarin genoemde stukken;
- het arrest van het Hof Amsterdam van 29 juni 2006 (rolnummer 2011/05);
- de akte na tussenvonnis van [eiseres 1] en ABS, met de producties 1 tot en met 8;
- de antwoordakte na tussenvonnis van Erasmus, met de producties 1 tot en met 8;
- de akte van [eiseres 1] en ABS;
- de bij pleidooi van 5 november 2007 door partijen overgelegde pleitnotities;
- de door Erasmus bij brief van 5 november 2007 nagestuurde stukken van de procedure in hoger beroep en in cassatie.
2. De verdere beoordeling
2.1 Het tussenvonnis van 11 juni 1998.
2.1.1 In voormeld tussenvonnis is een aantal beslissingen genomen omtrent de vorderingen van [eiseres 1] en ABS op Erasmus in verband met een op 21 april 1994 plaatsgevonden ongeval van een bij (onder meer) Erasmus verzekerde duwboot.
2.1.2 In het bijzonder is in dit vonnis het verweer verworpen dat er geen polisdekking is omdat de schade is veroorzaakt door grove schuld aan de zijde van [betrokkene I]. Daarbij is overwogen dat de heer [betrokkene I] moet worden gerekend tot de in clausule B17 van de verzekeringsvoorwaarden genoemde personen, alsmede dat een redelijke uitleg van deze clausule met zich brengt dat het daarin gehanteerde begrip schuld tevens grove schuld omvat. Aldus toepassing gevend aan clausule B17 is in het tussenvonnis geconcludeerd dat de gestelde grove schuld niet aan een uitkering onder de polis in de weg staat (overweging 6.3).
Voorts is overwogen dat Erasmus zich niet in redelijkheid kan beroepen op het feit dat geen reparatie van de duwboot door [eiseres 1] en ABS heeft plaatsgevonden, zodat clausule B23 (reparatieverplichting) niet aan uitkering in de weg staat. Voor wat betreft de door de derdekoper gemaakte reparatiekosten is overwogen dat dit onderdeel van de vordering dient te worden afgewezen (overweging 6.4). Verder is overwogen dat het verweer dat geen gehoudenheid bestaat tot vergoeding van milieupreventiemaatregelen zal worden gepasseerd (overweging 6.5).
Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van schade als gevolg van de weigering dekking te verlenen, is overwogen dat voor een schadestaatprocedure geen plaats is en dat partijen zich nader kunnen uitlaten over de omvang van de schade, over de wenselijkheid om ter begroting van de schade (mede) een deskundige te benoemen, alsmede over de persoon van een deskundige (overweging 6.4, laatste alinea).
De rentevordering is op grond van artikel 13 van de verzekeringsvoorwaarden eerst vanaf de dag van dagvaarding toewijsbaar geoordeeld (overweging 6.6).
In het tussenvonnis is geconcludeerd dat nu Erasmus ten onrechte heeft geweigerd onder de polis uit te keren, zij in beginsel ook aansprakelijk is voor de schade die hieruit voor [eiseres 1] en ABS is voortgevloeid (overweging 6.7), met dien verstande dat Erasmus slechts aansprakelijk kan worden gehouden voor 9,75% van het toe te wijzen gedeelte van de vordering (overweging 6.8).
2.1.3 In het tussenvonnis is de zaak verwezen naar de rol voor uitlatingen van partijen als vermeld in overweging 6.4, zijnde uitlatingen over de omvang van de schade, over de wenselijkheid om ter begroting van de schade (mede) een deskundige te benoemen, alsmede over de persoon van een deskundige.
2.2 De procedure in hoger beroep en cassatie.
2.2.1 Erasmus heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld tussenvonnis. Het Hof 's-Gravenhage heeft bij arrest van 28 maart 2000, anders dan de rechtbank, - verkort weergegeven - geoordeeld dat (artikel 9 van) clausule B17 geen betrekking heeft op eigen schuld van de verzekerde en dat schuld van de verzekerde die niet tevens bemanningslid is, in casu [eiseres 1] als orgaan van de verzekerde, niet gedekt is onder de polis. Vervolgens heeft het Hof de vraag of sprake is van eigen schuld bevestigend beantwoord en geconcludeerd dat Erasmus terecht uitkering heeft geweigerd. Het Hof heeft het tussenvonnis vernietigd en de vorderingen alsnog afgewezen.
2.2.2 In cassatie, ingesteld door [eiseres 1] en ABS, is de Hoge Raad in het arrest van 26 april 2002 tot het oordeel gekomen dat het Hof zijn beslissing om [eiseres 1] en ABS niet toe te laten tot tegenbewijs (ter zake van de aan het ongeval voorafgegane gang van zaken) ontoereikend heeft gemotiveerd. De Hoge Raad heeft het arrest van het Hof 's-Gravenhage vernietigd en ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Hof Amsterdam.
2.2.3 Erasmus heeft bij op 28 oktober 2005 aan [eiseres 1] en ABS betekende akte de vordering tot vervallenverklaring van instantie aangekondigd, welke vordering op 17 november 2005 is gedaan. Daarna hebben [eiseres 1] en ABS geconcludeerd tot referte.
Het Hof Amsterdam heeft bij arrest van 29 juni 2006 overwogen dat de instantie waarvan de vervallenverklaring wordt gevorderd, het hoger beroep betreft tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 11 juni 1998, dat op dit hoger beroep de vóór 1 januari 2002 geldende bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) van toepassing zijn en dat, nu sinds het arrest van de Hoge Raad gedurende meer dan drie jaren geen proceshandelingen zijn verricht, de vordering tot vervallenverklaring moet worden toegewezen. Daarbij heeft het Hof overwogen dat ingevolge artikel 284 Rv (oud) het tussenvonnis van de rechtbank van 11 juni 1998 kracht van gewijsde heeft gekregen en dat door het vervallen van de instantie in hoger beroep de zaak bij de rechtbank kan worden voortgezet, met inachtneming van het tussenvonnis.
2.3 Het verzoek om terug te komen op het tussenvonnis.
2.3.1 [eiseres 1] en ABS hebben zich bij akte na tussenvonnis nader uitgelaten over de in het tussenvonnis van de rechtbank aangegeven punten.
Erasmus heeft bij antwoordakte allereerst de rechtbank verzocht om terug te komen op het tussenvonnis van 11 juni 1998, in die zin dat de overwegingen worden aangepast met inachtneming van de arresten van het Hof en de Hoge Raad en de vorderingen alsnog worden afgewezen, althans dat [eiseres 1] en ABS in de lijn van het arrest van de Hoge Raad alsnog tot bewijsvoering worden toegelaten. Erasmus heeft in dit verband aangevoerd dat het de bedoeling was van haar advocaat om door middel van het vorderen van verval van instantie de gehele procedure te beëindigen, hetgeen als een juridische vergissing moet worden aangemerkt, nu het verval van instantie het effect heeft gehad dat Erasmus zich opnieuw geconfronteerd ziet met het tussenvonnis, waartegen zij juist - en met succes - hoger beroep had ingesteld.
[eiseres 1] en ABS hebben zich ertegen verzet dat de verdere beoordeling anders dan op basis van het tussenvonnis zal plaatsvinden.
2.3.2 Voorop gesteld wordt dat tussen partijen niet in discussie is dat het gevolg van het door Erasmus gevorderde verval van instantie is dat het hoger beroep is vervallen, zodat de procedure bij de rechtbank kan worden voortgezet en het tussenvonnis van de rechtbank van 11 juni 1998 kracht van gewijsde heeft gekregen. Bovendien is de dienovereenkomstige beslissing van het Hof Amsterdam van 29 juni 2006 onherroepelijk geworden.
Uitgangspunt is derhalve dat het tussenvonnis van 11 juni 1998 onherroepelijk is geworden, ook ingeval aangenomen moet worden dat in de arresten van het Hof 's-Gravenhage en van de Hoge Raad een hiermee niet te verenigen beslissing ligt besloten omtrent een onderdeel van de in geschil zijnde rechtsbetrekking.
2.3.3 Erasmus heeft ter onderbouwing van haar betoog in de eerste plaats aangevoerd dat geen sprake is van eindbeslissingen in het tussenvonnis en in het bijzonder dat uit de toevoeging "in beginsel" in overweging 6.7 blijkt dat geen sprake is van een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing.
De rechtbank volgt Erasmus hierin niet. De toevoeging "in beginsel" in de concluderende overweging 6.7 doet niet af aan alle uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen die daaraan zijn voorafgegaan, zoals hiervoor onder 2.1.2 weergegeven. Deze toevoeging dient te worden begrepen als een niet ongebruikelijke slag om de arm voor de verdere beoordeling, nu hierdoor mogelijk blijft daarin nog andere dan de reeds beoordeelde standpunten met betrekking tot de aansprakelijkheid te betrekken.
2.3.4 Erasmus heeft voorts (subsidiair) betoogd dat de rechtbank de mogelijkheid heeft om op haar beslissingen terug te komen, nu geen gebondenheid daaraan hoeft te worden aangenomen bij juridische of feitelijke vergissingen, noch in situaties waarin het na afweging van de betrokken belangen van partijen onaanvaardbaar zou zijn om de beslissing in stand te laten. Erasmus heeft zich er op beroepen dat nu het Hof 's-Gravenhage het tussenvonnis van de rechtbank heeft vernietigd en de Hoge Raad het Hof op een klein motiveringsgebrek na heeft gevolgd, is komen vast te staan dat de rechtbank zich (grotendeels) juridisch of feitelijk heeft vergist en de rechtbank hierdoor niet (meer) is gebonden aan de eindbeslissingen in het tussenvonnis. Bovendien, zo betoogt Erasmus, is het gelet op genoemde arresten van Hof en Hoge Raad voor de rechtbank onaanvaardbaar om gebonden te zijn aan de gestelde eindbeslissingen in het tussenvonnis van 11 juni 1998. Volgens Erasmus kan de rechtbank in deze omstandigheden op basis van de redelijkheid en billijkheid en in de lijn van de ontwikkeling dat de leer van de bindende eindbeslissing minder strikt wordt toegepast, op het tussenvonnis terugkomen.
Ook dit betoog wordt verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank staat aan het terugkomen op de in het tussenvonnis van 11 juni 1998 vervatte beslissingen in de weg dat het tussenvonnis ingevolge artikel 284 Rv (oud) kracht van gewijsde heeft verkregen door het verval van instantie in hoger beroep. [eiseres 1] en ABS hebben zich hierop beroepen, te begrijpen als een beroep op het hieruit voortvloeiende gezag van gewijsde.
Overeenkomstig de regel van artikel 67 Rv (oud) - inhoudend dat beslissingen aangaande de rechtsbetrekking in geschil, vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben - acht de rechtbank Erasmus gebonden aan vorenbedoelde beslissingen in het tussenvonnis. Hieruit volgt dat geen ruimte bestaat voor de rechtbank voor de afweging of zij hierop terug zou dienen te komen.
2.3.5 Bijzondere omstandigheden die tot een uitzondering zouden kunnen en moeten nopen, zijn gesteld noch gebleken. In het bijzonder is geen sprake van omstandigheden die een grond voor herroeping - naar artikel 382 Rv (oud): request-civiel - zouden kunnen vormen, in welk geval mogelijk een inbreuk op de kracht van gewijsde zou kunnen worden gemaakt. Voorts is het verval van instantie niet het gevolg van een procedurele verwikkeling die niet voor risico van Erasmus zou mogen komen, doch van de eigen keuze om verval van instantie te vorderen en - daaraan voorafgaand - om niet te voorkomen dat de driejaarstermijn voor verval van instantie zonder proceshandelingen verstreek. Deze eigen keuze of omissie heeft de voor Erasmus ongewenste maar niet onvoorzienbare gevolgen veroorzaakt. Niet van belang is of [eiseres 1] en ABS zich (wel) bewust zijn geweest van de gevolgen van het verval van instantie.
2.3.6 Reeds om deze redenen bestaat evenmin aanleiding tot matiging van het toewijsbaar te oordelen bedrag vanwege de gevolgen van het verval van instantie.
2.4 De verdere inhoudelijke beoordeling.
2.4.1 Uit het voorgaande volgt dat de zaak thans dient te worden voortgezet met inachtneming van het tussenvonnis van 11 juni 1998. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de omvang van de schade, over de wenselijkheid om ter begroting van de schade (mede) een deskundige te benoemen, alsmede over de persoon van een deskundige.
2.4.2 De oorspronkelijke vorderingen strekten tot betaling van fl. 295.549,59 aan kosten en tot vergoeding van de in een schadestaatprocedure te bepalen schade als gevolg van de weigering dekking te verlenen, waardoor reparatie is uitgebleven en executoriale verkoop van de duwboot heeft plaatsgevonden.
2.5 De onder de dekking vallende kosten.
2.5.1 Het oorspronkelijke bedrag aan gevorderde kosten hebben [eiseres 1] en ABS ontleend aan het rapport van De Beijer BV van 31 mei 1994. Daarin zijn de navolgende posten (exclusief BTW) onderscheiden:
a. reparatiekosten, in totaal: fl. 234.820,74
b. bergingskosten, circa: fl. 33.140,=
c. milieukosten, circa: fl. 27.588,85.
Niet in geschil is dat op de post reparatiekosten een bedrag van fl. 25.000,= in mindering dient te worden gebracht wegens aftrek wegens nieuw voor oud.
Bij akte na tussenvonnis hebben [eiseres 1] en ABS hun vordering wegens gemaakte kosten als volgt opgesteld:
a. conserveringskosten: fl. 14.687,50
b. bergingskosten: fl. 47.405,38
c. milieupreventiekosten: fl. 14.791,90.
2.5.2 De conserveringskosten zien op de overgelegde factuur van 4 juni 1994 van Machinefabriek Maessen BV, die bedragen van fl. 3.000,= en fl. 9.500,= omvat. Deze bedragen zijn ook reeds onder de post reparatiekosten vermeld in de schadeopstelling van De Beijer BV van 31 mei 1994.
Het verweer dat hierop reeds afwijzend is beslist bij tussenvonnis van 11 juni 1998 wordt verworpen. In het tussenvonnis is beslist dat het deel van de vordering wegens reparatiekosten dient te worden afgewezen omdat de reparatie van de duwboot pas ná de verkoop daarvan aan derden heeft plaatsgevonden, zodat de reparatiekosten niet door [eiseres 1] en ABS als schade zijn geleden (overweging 6.4). Er heeft evenwel geen afzonderlijke beoordeling plaatsgevonden van de (elf) in het rapport van De Beijer BV genoemde onderdelen van deze post. Niet in discussie is dat de thans gevorderde conserveringskosten zijn gemaakt vóórdat verkoop van de duwboot heeft plaatsgevonden. In deze omstandigheden staat voormelde - algemene - overweging in het tussenvonnis van 11 juni 1998 niet in de weg aan beoordeling van de gestelde post wegens conserveringskosten. Op grond van het voorgaande valt deze post ad fl. 14.687,50 onder de dekking. De rechtbank gaat er voorshands van uit dat hierop geen aftrek wegens nieuw voor oud dient te worden toegepast. Partijen dienen evenwel nog in de gelegenheid te worden gesteld zich hierover uit te laten.
2.5.3 De bergingskosten zien op een factuur van Duikbedrijf Van Bekkum ad fl. 9.217,88, een factuur van Van Oost BV van 27 april 1994 ad fl. 35.414,50 en een factuur van de Brandweer Born ad fl. 2.773,=. Volgens de overgelegde facturen zijn de kosten van Duikbedrijf Van Bekkum evenwel verdisconteerd in de factuur van Van Oost BV.
De rechtbank gaat er derhalve voorshands - behoudens toereikende nadere onderbouwing door [eiseres 1] en ABS - van uit dat eerstgenoemd factuurbedrag van fl. 9.217,88 niet afzonderlijk toewijsbaar is, zodat in totaal een - onbetwist - bedrag van fl. 38.187,50 kan worden toegewezen.
2.5.4 De milieupreventiekosten ad fl. 14.791,90 zien op een factuur van Labee en Vrolijk BV en worden niet (meer) betwist, zodat dit bedrag toewijsbaar is.
2.5.5 Hieruit volgt dat wegens gemaakte kosten in beginsel een totaalbedrag van fl. 67.666,90 toewijsbaar is, zijnde € 30.705,90.
2.6 De schade.
2.6.1 Bij akte na tussenvonnis hebben [eiseres 1] en ABS de vordering tot vergoeding van schade als gevolg van de frustratie van reparatie van de duwboot en de als gevolg daarvan plaatsgevonden executoriale verkoop begroot op fl. 1.167.500,=, zijnde € 529.788,40.
2.6.2 Ter onderbouwing van deze vordering beroepen zij zich op een taxatierapport van 13 oktober 1992 van Expertise- en Taxatiebureau Verweij en Hoebee, volgens het rapport opgemaakt tijdens een verbouwing van de duwboot. De handelswaarde na verbouwing is daarin getaxeerd op fl. 1.380.000,=.
Voorts beroepen [eiseres 1] en ABS zich op de vermelding in de verzekeringspolis van een getaxeerde waarde van fl. 1.400.000,=, stellende dat dit door partijen ondertekende stuk dwingend bewijs oplevert behoudens door Erasmus te leveren tegenbewijs.
In de polis van 1 februari 1994 is vermeld:
"Verz. bedrag: fl. 1.400.000,-- (aldus getaxeerd) op casco, machinerieën, naut. apparatuur, alle aan- en toebehoren, gene uitgezonderd. Kond. naut. app. conform aangehecht vervolgblad. E.R. fl. 250,=."
Uitgaande van een waarde vóór ongeval van fl. 1.380.000,= en een veilingopbrengst van fl. 212.500,= becijferen [eiseres 1] en ABS hun schade op het verschil tussen die bedragen, zijnde fl. 1.167.500,=.
2.6.3 In reactie hierop heeft Erasmus het causale verband betwist tussen de weigering (van 26 augustus 1994) om dekking te verlenen en het gestelde waardeverschil. Zij voert in dit kader aan dat zij pas bij brief van 30 oktober 1995 heeft vernomen dat de duwboot executoriaal verkocht zou gaan worden. Volgens Erasmus blijkt hieruit tevens dat [eiseres 1] en ABS hun schade niet, althans onvoldoende hebben beperkt. Indien zij direct na de weigering hadden aangegeven in financiële problemen te komen, was in onderling overleg mogelijk nog een oplossing gevonden. Voorts voert Erasmus aan dat de executoriale verkoop vele (financiële) redenen kan hebben gehad en er sprake was van verscheidene schuldeisers.
Voor wat betreft de begroting van de schade heeft Erasmus betoogd dat de schade niet kan worden vastgesteld door het verschil te nemen tussen verkoopsom en een taxatiewaarde uit 1992. Volgens Erasmus is het taxatierapport van Expertise- en Taxatiebureau Verweij en Hoebee om een aantal redenen verouderd en uiterst arbitrair. Voorts heeft zij zich beroepen op een taxatierapport van H. van Duyvendijk & Zoon van 12 augustus 1994, opgemaakt kort na het zinken van de duwboot. Uit het rapport volgt een waarde zonder reparatie van fl. 350.000,=, met een executiewaarde van fl. 200.000,=, en een handelswaarde van fl. 625.000,= na reparatie en na verkrijging van certificering.
2.6.4 Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de weigering om dekking te verlenen heeft geleid tot het niet repareren van de duwboot en uiteindelijk tot executoriale verkoop door de hypotheekhouder. Dit geldt temeer indien ABS financieel geen sterke positie had. Indien ABS in financieel zwaar weer heeft verkeerd, zou die omstandigheid derhalve geen grond zijn om de nadelige gevolgen van de weigering om dekking te verlenen niet volledig aan Erasmus toe te rekenen. Er is voorts geen enkel aanknopingspunt gesteld of gebleken voor de gedachte dat ABS voldoende financiële middelen had voor reparatie en de duwboot desondanks niet heeft laten repareren en het op een executoriale verkoop door de hypotheekhouder heeft laten aankomen.
De executoriale verkoop heeft plaatsgevonden op 30 januari 1996. Uitgaande van de stelling van Erasmus dat in onderling overleg mogelijk nog een oplossing was gevonden indien [eiseres 1] en ABS direct na de weigering hadden aangegeven in financiële problemen te komen, valt zonder nadere toelichting - die ontbreekt - niet in te zien dat een oplossing niet meer tijdig kon worden bereikt na ontvangst van de brief van 30 oktober 1995. Het tijdsbestek van een aantal maanden moet voldoende worden geacht om in overleg met de betrokkenen, waaronder de hypotheekhouder, een executieverkoop te voorkomen.
Het verweer van Erasmus dat causaal verband ontbreekt wordt derhalve verworpen.
2.6.5 Voor de begroting van de schade dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de vermogenspositie van ABS indien wel dekking was verleend en de positie die is ontstaan doordat geen dekking is verleend. Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan de rechtbank de schade op grond van artikel 6:97 BW schatten.
Tegen deze achtergrond kan de door [eiseres 1] en ABS gehanteerde manier van schadeberekening niet onjuist worden geacht. [eiseres 1] en ABS hebben bij pleidooi de toelichting gegeven dat de taxatie door Expertise- en Taxatiebureau Verweij en Hoebee is verricht in het kader van de hypothecaire financiering van de duwboot en dat het getaxeerde bedrag vervolgens is overgenomen in de verzekeringspolis.
2.6.6 Aangenomen kan worden dat ingeval dekking was verleend, de duwboot ten laste van verzekeraars was gerepareerd en aldus de waarde behouden was gebleven die de duwboot juist voor het ongeval had. De enkele omstandigheid dat tussen het taxatierapport van Expertise- en Taxatiebureau Verweij en Hoebee van 13 oktober 1992 en het ongeval van 21 april 1994 enige tijd is gelegen, maakt deze taxatie niet onbruikbaar. Erasmus heeft onvoldoende onderbouwd dat aan dit tijdsverloop een meer dan (voor de schadebegroting) verwaarloosbare waardevermindering zou moeten worden toegekend. Voorts zijn geen concrete waardedrukkende omstandigheden gesteld of gebleken die zich in die periode zouden hebben voorgedaan. De stelling van Erasmus dat de waardebepaling is gebaseerd op een aantal "bijzonderheden" die tijdens de taxatie (nog) niet op de duwboot aanwezig waren, mist betekenis, omdat bij pleidooi door [eiseres 1] en ABS onbetwist is aangevoerd dat alle verbouwingswerkzaamheden zijn uitgevoerd. Ook de enkele stelling van Erasmus dat de taxatie heeft plaatsgevonden terwijl de duwboot in het water lag, waarbij het onderschip niet is geïnspecteerd, is onvoldoende voor de conclusie dat geen, of minder, waarde aan het taxatierapport van 1992 mag worden toegekend.
2.6.7 Erasmus heeft verwezen naar het taxatierapport van 12 augustus 1994 van Duyvendijk & Zoon. [eiseres 1] en ABS hebben bij akte (onder punt 16) hierbij een aantal kanttekeningen geplaatst en daarbij opgeworpen dat niet duidelijk is waarom en in wiens opdracht het rapport is opgesteld. Bij pleidooi hebben partijen zich hierover niet nader uitgelaten. Teneinde te kunnen beoordelen welke betekenis aan het taxatierapport van 1994 kan worden gehecht, heeft de rechtbank behoefte aan een nadere toelichting hierop van partijen.
Daarbij kan worden betrokken de omstandigheid dat de in het rapport van Expertise- en Taxatiebureau Verweij en Hoebee getaxeerde waarde (naar boven afgerond) als verzekerd bedrag in de polis tot uitdrukking is gebracht, in welk kader [eiseres 1] en ABS bij pleidooi hebben verwezen naar artikel 274 K (oud).
Voor de nadere toelichting door partijen zal een comparitie van partijen worden gelast.
Van Erasmus wordt verwacht dat zij gemotiveerd zal reageren op hetgeen [eiseres 1] en ABS hebben aangevoerd omtrent het rapport van 12 augustus 1994.
2.6.8 Ter comparitie zal verder opnieuw aan de orde worden gesteld de eventuele benoeming van een deskundige ten behoeve van de begroting van de schade. Ook de mogelijkheid om een schikking, althans een (deel)schikking over de hoogte van het schadebedrag, te treffen zal ter comparitie ter sprake worden gebracht. Partijen kunnen zich voorts ter comparitie uitlaten als hiervoor onder 2.5.2 en 2.5.3 aangegeven.
Tot slot dienen partijen zich er over uit te laten of de rechtbank, vanwege de verpanding van de vordering van ABS aan [eiseres 1], er op basis van artikel 3:246 BW van dient uit te gaan dat een toewijzing ten gunste van [eiseres 1] en niet ten gunste van ABS dient te worden uitgesproken.
2.7 Overige.
2.7.1 Iedere verdere beslissing wordt thans aangehouden, met inbegrip van die over het standpunt van Erasmus aangaande de wettelijke rente en de proceskosten, alsmede over het standpunt van [eiseres 1] en ABS ter zake van de betaling van het voorschot voor een eventueel deskundigenbericht.
2.7.2 Gelet op het principiële karakter van de beslissing om niet terug te komen op het tussenvonnis van 11 juni 1998, zal het verzoek van Erasmus om de mogelijkheid van tussentijds hoger beroep open te stellen worden ingewilligd.
3. De beslissing
De rechtbank:
beveelt partijen te verschijnen in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter-commissaris mr. Cooijmans, op een in overleg met partijen nader te bepalen datum en tijdstip, zulks voor het verstrekken van inlichtingen zoals hiervoor is aangegeven en voor het beproeven van een minnelijke regeling;
bepaalt dat de procureurs van partijen binnen twee weken na vonnisdatum opgave doen van de verhinderdata van de betrokkenen aan eigen zijde in de maanden januari tot en met maart 2008, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat bescheiden die op de zaak betrekking (kunnen) hebben en die nog niet in de procedure zijn overgelegd door de partij die deze ter gelegenheid van de comparitie ter sprake wil brengen uiterlijk twee weken vóór de zitting aan de rechter-commissaris en aan de wederpartij dienen te worden toegezonden;
stelt tussentijds hoger beroep open van dit vonnis;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans, mr. T.F. Hesselink en mr. J.F. Koekebakker.
Uitgesproken in het openbaar.
[1694/777/1582]