ECLI:NL:RBROT:2007:BC0439

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
285035 / HA ZA 07-1389
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbinding en bewijsvoering in consumentenkredietovereenkomst met beroep op verjaring

In deze zaak, uitgesproken op 21 november 2007 door de Rechtbank Rotterdam, staat de vraag centraal of de gedaagde, een kredietnemer, gebonden is aan twee kredietovereenkomsten met de eiseres, DEFAM FINANCIERINGEN B.V. De gedaagde betwist de ondertekening van de contracten en doet een beroep op verjaring. De rechtbank onderzoekt of de verjaring is gestuit op basis van eerdere aanmaningen en correspondentie tussen partijen. De eiseres heeft de gedaagde op 20 september 2000 in gebreke gesteld, waarna de verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde voldoende is aangemaand, waardoor de verjaring is gestuit. De rechtbank stelt vast dat de eiseres de bewijslast draagt voor de ondertekening van het tweede kredietcontract. De rechtbank verwijst de zaak naar de rolzitting voor de eiseres om bewijs te leveren dat de gedaagde het contract heeft ondertekend. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan totdat de eiseres aan haar bewijsverplichting heeft voldaan. De zaak illustreert de complexiteit van consumentenkredietovereenkomsten en de juridische vereisten voor het stuiten van verjaring.

Uitspraak

RECHTBANK [GEMEENTE]
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 285035 / HA ZA 07-1389
Uitspraak: 21 november 2007 (bij vervroeging)
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEFAM FINANCIERINGEN B.V.,
gevestigd te Bunnik,
eiseres,
procureur mr. P.C. Ouwendijk,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. P.H.Ch.M. van Swaay.
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
- exploot van dagvaarding van 29 mei 2007 met 18 producties;
- conclusie van antwoord;
- tussenvonnis van 1 augustus 2007 waarbij een comparitie van partijen werd gelast;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen van 2 november 2007, alsmede van de in dat proces-verbaal vermelde
(a) brief van 3 oktober 2007 met 7 bijlagen;
(b) brief van 25 oktober 2007 met 1 bijlage.
2 De vaststaande feiten
2.1
Gedaagde is op 25 september 1975 geboren. Zij heeft (voor zover in dezen van belang) van vóór 1998 tot in 2000 bij haar ouders gewoond op het adres [straat] 242 te [gemeente]. In 2000 is gedaagde verhuisd naar het adres [straat] 46 te [gemeente].
2.2
Gedaagde heeft sedert haar 13de of 14de jaar een rekening-courant bij Rabobank onder rekeningnummer 38.18.18.977 (hierna: de bankrekening van gedaagde).
Totdat gedaagde in 2000 verhuisde werden de bankafschriften van Rabobank steeds naar het adres aan de [straat] 242 gestuurd.
3 De vordering
3.1
Eiseres vordert – kort weergegeven – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis gedaagde zal veroordelen om aan haar te betalen € 20.632,42, te vermeerderen met rente, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
Daartoe stelt eiseres het volgende.
3.2
Tussen eiseres en gedaagde is op 25 mei 1998 een Doorlopende Kredietovereenkomst (hierna: het eerste krediet) gesloten waarvan een contract is opgemaakt (productie 1 zijdens eiseres). Gedaagde heeft dat contract ten blijke van haar instemming ondertekend. Bij de totstandkoming van het eerste krediet werd gedaagde vertegenwoordigd door Postkrediet. Ingevolge het eerste krediet heeft eiseres aan gedaagde een krediet ter beschikking heeft gesteld van NLG 20.000,-. In opdracht van gedaagde heeft eiseres van dat krediet NLG 7.151,- betaald aan Finata en NLG 12.849,- overgemaakt naar de bankrekening van gedaagde.
3.3
Tussen eiseres en gedaagde is op 14 september 1998 weer een Doorlopende Kredietovereenkomst (hierna: het tweede krediet) gesloten, waarvan een contract is opgemaakt (productie 2 zijdens eiseres). Gedaagde heeft dat contract ten blijke van haar instemming ondertekend. Bij de totstandkoming van het tweede krediet werd gedaagde wederom vertegenwoordigd door Postkrediet. Ingevolge het tweede krediet heeft eiseres aan gedaagde een krediet ter beschikking gesteld van NLG 26.327,-. In opdracht van gedaagde heeft eiseres van dat krediet NLG 1.327,- betaald aan TADAS, NLG 5.198,- overgemaakt naar de bankrekening van gedaagde en NLG 19.802,- betaald aan zichzelf ter aflossing van de verbintenissen van gedaagde onder het eerste krediet.
3.4
Gedaagde heeft voorts drie bedragen opgenomen onder het tweede krediet, telkens door eiseres overgemaakt naar de bankrekening van gedaagde, te weten op 25 november 1998 omgerekend € 272,27, op 19 juli 1999 omgerekend € 816,80 en op 27 december 1999 omgerekend € 907,56.
3.5
Vanaf de bankrekening van gedaagde zijn vanaf 30 juni 1998 bedragen wegens rente en aflossing als “automatische incasso” aan eiseres (terug)betaald.
Bovendien zijn vanaf diverse andere bankrekeningen betalingen aan eiseres voor rente en aflossing gedaan.
3.6
Uit het vorenstaande blijkt dat gedaagde gebonden is (geraakt) aan het eerste en het tweede krediet. Uit dien hoofde is gedaagde verplicht om de (nog slechts) onder het tweede krediet verschuldigde aflossingen en rente (terug) te betalen. In zowel het eerste als het tweede krediet is een kredietvergoeding van 8,6 % per jaar overeengekomen.
3.7
Gedaagde is haar verbintenissen onder het tweede krediet niet nagekomen. Daarom heeft eiseres bij schrijven van 20 september 2000 het krediet opgezegd (productie 4 zijdens eiseres), waarmee het saldo aan uitstaande hoofdsom en rente ineens opeisbaar is geworden. Aan hoofdsom en rente was gedaagde per 29 mei 2007 € 20.632,42 verschuldigd.
3.8
De vordering op gedaagde is niet verjaard. Eiseres heeft gedaagde voldoende regelmatig aangemaand. In 2002 is een betalingsregeling met gedaagde overeengekomen naar aanleiding waarvan gedaagde op 12/15 april 2002 een bedrag van € 100,- aan eiseres heeft betaald. Bovendien heeft eiseres in antwoord op een schriftelijk verzoek van gedaagde van 11 maart 2003 (productie 6 zijdens eiseres) bij brief van 21 maart 2003 (productie 7 zijdens eiseres) het contract betreffende het tweede krediet aan gedaagde toegezonden en haar in die brief aangekondigd rechtsmaatregelen te zullen gaan nemen tenzij gedaagde snel met een schikkingsvoorstel zou komen.
Door die aanmaningen, die betalingsregeling en die betaling is de verjaring van de vordering van eiseres gestuit.
4 Het verweer
4.1
De conclusie van gedaagde strekt tot afwijzing van de vordering met veroordeling van eiseres in de proceskosten bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis.
4.2
Gedaagde betwist (ooit) met eiseres gecontracteerd te hebben. Gedaagde betwist de contracten betreffende het eerste en het tweede krediet te hebben ondertekend. Gedaagde betwist dat Postkrediet haar kon vertegenwoordigen.
4.3
Mogelijk heeft een familielid van gedaagde die contracten getekend, mogelijk heeft de vader van gedaagde, wiens bloemenwinkel in financieel zwaar weer verkeerde en die inmiddels is overleden, het contract betreffende het eerste krediet onder een vals voorwendsel aan gedaagde ter ondertekening voorgelegd en heeft gedaagde, aldus misleid, dat contract ondertekend, maar het contract betreffende het tweede krediet heeft gedaagde in ieder geval niet ondertekend.
4.4
Gedaagde heeft nimmer enige betaling van eiseres ontvangen.
4.5
Gedaagde is derhalve niets aan eiseres verschuldigd (geworden).
4.6
In 1998 werkte gedaagde via een uitzendbureau bij Roteb. Zij had toen geen vaste baan. Haar inkomen was onvoldoende om financieringen als het eerste en het tweede krediet te rechtvaardigen. Eiseres heeft met die omstandigheden kennelijk geen rekening gehouden, zodat zij onvoldoende zorgvuldig te werk is gegaan. Ook daarom is gedaagde niet gehouden tot betaling aan eiseres.
4.7
Gedaagde heeft, afgezien van een contact van maart 2003, geen contact met eiseres of met haar incassobureau Schuman Incasso gehad, totdat zij de dagvaarding ontving. Gedaagde is nooit door eiseres in gebreke gesteld. Gedaagde heeft de brief van eiseres van 21 maart 2003 ontvangen, maar die brief kan niet worden aangemerkt als een ondubbelzinnige mededeling dat eiseres zich haar rechten op nakoming voorbehield, zodat aan die brief geen stuitende werking toekomt. Gedaagde heeft de overige door eiseres gestelde betalingsherinneringen niet ontvangen. Sedert juni 1999 vertoefde gedaagde meestal bij haar vriend, die op het adres [straat] 46 te [gemeente] woont. In 2000 is zij met hem gaan samenwonen.
De vordering van eiseres is verjaard, omdat deze kennelijk in 2000 opeisbaar is geworden, eiseres gedaagde pas in 2007 heeft gedagvaard en de verjaring voordien niet is gestuit.
5 De beoordeling
5.1
Eiseres baseert haar vordering op gedaagde op het tweede krediet.
Het verweer van gedaagde komt er in de kern genomen op neer dat zij niet aan de kredietovereenkomst is gebonden; haar beroep op verjaring vormt het meest verstrekkende verweer. Dat beroep wordt daarom eerst behandeld.
5.2.1
De vordering tot (terug)betaling van het door eiseres gestelde door gedaagde onder het tweede krediet opgenomen bedrag is opeisbaar geworden door de opzegging van het krediet, waarvan eiseres onbetwist heeft gesteld dat zij dat bij brief van 20 september 2000 (productie 4 zijdens eiseres) heeft gedaan.
Ingevolge artikel 3:307 lid 2 BW ging vanaf die datum een vijfjarige verjaringstermijn lopen. Ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring gestuit door een schriftelijke aanmaning of mededeling als bedoeld in dat artikel.
De enige brief van eiseres waarvan gedaagde de ontvangst erkent is die van 21 maart 2003 (productie 7 bij dagvaarding). Maar gedaagde voert aan dat aan die brief geen stuitende werking toekomt, omdat die brief niet kan worden aangemerkt als een ondubbelzinnige mededeling dat eiseres zich haar rechten op nakoming voorbehield.
5.2.2
In zijn arresten van 24 november 2006 (NJ 2006, 642) en 4 juni 2004 (NJ 2004, 603) heeft de Hoge Raad de volgende maatstaf voor een schriftelijke aanmaning of schriftelijke mededeling ter stuiting van de verjaring als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW gegeven:
“Ingevolge art. 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Deze omschrijving van de schriftelijke mededeling moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, welke neerkomt op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren.”
In zijn arresten van 14 februari 1997 (NJ 1997, 244) en 1 december 2000 (NJ 2001, 46) heeft de Hoge Raad daarbij de richtlijn gegeven dat het bij de uitleg van de betreffende stuitingshandeling er op aan komt of de schuldenaar daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs de betekenis heeft moeten toekennen dat de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden.
5.2.3
Daarom dient te worden onderzocht of de brief van eiseres van 21 maart 2003 aan die door de Hoge Raad gestelde maatstaf voldoet.
Die brief luidt – voor zover in dit verband van belang – als volgt:
“Ingesloten treft u aan een kopie van de onderhavige overeenkomst van 14 september 1998. [..]
Wij stellen u voor de laatste maal in de gelegenheid om binnen 5 dagen na heden schriftelijk, onder opgave van uw inkomsten en uitgaven een voor ons acceptabel afbetalingsvoorstel te doen.
Indien u hieraan geen gevolg geeft dan zullen wij alsdan direct overgaan tot het nemen van rechtsmaatregelen.”
Gedaagde betwist niet dat zij bij die brief een kopie van het contract betreffende het tweede krediet heeft ontvangen.
Aan de aangehaalde bewoordingen in onderling verband met contract betreffende het tweede krediet heeft gedaagde redelijkerwijs geen andere betekenis kunnen toekennen dan dat eiseres verlangde dat zij haar verplichtingen onder het tweede krediet zou nakomen. De aankondiging van rechtsmaatregelen vormde een voldoende duidelijke mededeling aan gedaagde dat eiseres zich haar recht op nakoming voorbehield.
Aldus voldoet die brief als stuitingshandeling.
Daarmee is – ingevolge artikel 3:319 BW – vanaf de datum van ontvangst van de brief van 21 maart 2003 een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren gaan lopen. Binnen die nieuwe periode van vijf jaren is eiseres tot dagvaarding overgegaan.
Uit het vorenstaande volgt dat de vordering van eiseres niet is verjaard.
5.3.1
Eiseres baseert haar vordering op het tweede krediet en stelt dat gedaagde het betreffende contract van 14 september 1998 heeft ondertekend.
Het ter comparitie van partijen in origineel getoonde contract betreffende het tweede krediet levert geen dwingend bewijs op van de door eiseres gestelde, maar door gedaagde betwiste gebondenheid van gedaagde aan de daarin belichaamde overeenkomst, omdat gedaagde stellig betwist dat zij dat contract heeft ondertekend.
5.3.2
Omdat gedaagde de door eiseres aan haar vordering ten grondslag gelegde stelling van haar ondertekening van het tweede krediet gemotiveerd betwist, draagt ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv eiseres de bewijslast (en daarmee het bewijsrisico) dat gedaagde dat contract heeft ondertekend. De rechtbank zal eiseres opdragen om dat bewijs te leveren.
Levert eiseres het bewijs dat gedaagde het contract betreffende het tweede krediet heeft ondertekend, dan levert dat tevens dwingend bewijs op van de gebondenheid van gedaagde aan de inhoud van het contract (artikel 159 lid 2 Rv).
5.3.3
Dat bewijs is met de enkele betaling van bedragen op de bankrekening van gedaagde als vermeld in overwegingen 3.2, 3.3 en 3.4 niet geleverd, omdat daarmee de gebondenheid van gedaagde aan de contractsbepalingen nog niet is aangetoond.
5.3.4
Voor het geval eiseres dat bewijs (mede) wil leveren door een deskundigenbericht, lijkt het de rechtbank uit proceseconomische overwegingen raadzaam dat die deskundige door de rechtbank zal worden benoemd, nadat beide partijen zich zullen hebben uitgelaten over de persoon van de te benoemen deskundige, de aan deze voor te leggen vragen en over de kosten van het deskundigenbericht.
Ten aanzien van laatstbedoeld onderwerp overweegt de rechtbank reeds nu dat zij in dit stadium geen aanleiding ziet om af te wijken van de in de tweede zin van artikel 195 Rv gegeven hoofdregel dat de eisende partij het voorschot van de deskundige dient te betalen.
5.4
Daarom zal de zaak eerst naar de rol worden verwezen, opdat eiseres zich bij akte zal kunnen uitlaten over de wijze waarop zij voornemens is aan de bewijslast te voldoen. Indien eiseres een deskundigenonderzoek verlangt als onder 5.3.3 bedoeld, dient zij in die akte ook op de in die overweging bedoelde vragen in te gaan.
Gedaagde zal bij akte kunnen reageren.
5.5
Hangende de onder 5.4 bedoelde aktewisseling houdt de rechtbank elke verdere beslissing aan.
6 De beslissing
De rechtbank,
draagt aan eiseres op het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat gedaagde het contract van 14 september 1998 betreffende het tweede krediet heeft ondertekend (rov. 5.3.2);
verwijst de zaak naar de rolzitting van 19 december 2007 voor het nemen van een akte door eiseres over de wijze waarop zij voorstelt aan de hiervoor genoemde bewijsopdracht te voldoen (rov. 5.3.4 en 5.4);
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P. Sprenger.
Uitgesproken in het openbaar.
1928