RECHTBANK ROTTERDAM, SECTOR STRAFRECHT
Beschikking
verdachte;
raadsvrouwe mevr. mr. Kuijper, advocate te Amsterdam.
Op 29 maart 2007 is door de rechter-commissaris ingevolge art. 98 van het wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in het kantoorpand van de verdachte, een persoon met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv, doorzoeking ter inbeslagneming gedaan en is onder hem een groot aantal brieven en geschriften (hierna: de stukken) in beslag genomen. Vanaf genoemde datum bevinden de stukken zich in (een kluis) van het kabinet van de rechter-commissaris.
Op 11 juni 2007 heeft de rechter-commissaris beslist dat de stukken op 26 juni 2007 aan de officier van justitie ter beschikking zouden worden gesteld, tenzij door de verdachte voor die datum een klaagschrift ex art. 552a Sv bij de raadkamer van de rechtbank Rotterdam zou zijn ingediend.
Op 25 juni 2007 is namens de verdachte beklag gedaan ex. art. 552a Sv bij de raadkamer van de rechtbank Rotterdam welk beklag op 4 oktober 2007 ongegrond is verklaard.
Bij brief van 5 oktober 2007 heeft de raadsvrouwe van de verdachte de rechter-commissaris verzocht de beslissing op het door haar nog in te stellen cassatieberoep af te wachten alvorens de stukken aan de officier van justitie te verstrekken. Bij brief van 16 oktober 2007 heeft de officier van justitie gemotiveerd gereageerd op dit verzoek.
Op 18 oktober 2007 is tegen deze beslissing van de raadkamer van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
Op verzoek van de rechter-commissaris hebben de raadsvrouwe van de verdachte en de officier van justitie op respectievelijk 25 oktober 2007 en 9 november 2007 hun standpunt nader toegelicht.
STANDPUNTEN VAN PARTIJEN:
Verdachte
In de toelichting op zijn verzoek stelt de verdachte zich primair op het standpunt dat op grond van art. 557 lid 1 Sv de stukken pas aan de officier van justitie ter beschikking kunnen worden gesteld op het moment dat de beslissing van de raadkamer van de rechtbank onherroepelijk is.
Subsidiair beroept de verdachte zich op het grote belang van het verschoningsrecht in brede zin. Hij verwijst hierbij naar zijn eigen belang in zijn positie als advocaat, dat van zijn cliënten alsmede naar het algemeen belang. Daarnaast voert de verdachte aan dat een beslissing tot verstrekking van de stukken welhaast onomkeerbaar is. In dit verband verwijst de verdachte (in algemene zin) naar jurisprudentie van de Hoge Raad en stelt dat ook in soortgelijke zaken de informatie pas werd ontsloten nadat de Hoge Raad, na een meer dan marginale beoordeling tot een definitief oordeel was gekomen. Ten slotte stelt de verdachte dat hij niet debet is aan de vertraging van een half jaar die het (opsporings) onderzoek heeft opgelopen.
Officier van justitie
Op de eerste plaats stelt de officier van justitie dat de beslissing tot inbeslagname ex. art. 110 Sv van 29 maart 2007 zowel als de beslissing van de raadkamer van de rechtbank van 4 oktober 2007 geen beslissingen zijn in de zin van art. 557 lid 1 Sv. De eerste niet omdat dit geen rechterlijke beslissing is maar het toepassen van een bevoegdheid. De tweede niet omdat dit weliswaar een rechterlijke beslissing is, maar dat deze beslissing geen tenuitvoerlegging behoeft.
De officier van justitie geeft voorts aan dat hij in voldoende mate oog heeft gehad voor de belangen van de verdachte die kleven aan het verschoningsrecht. Met verwijzing naar de Aanwijzing toepassing opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen advocaten, Stcrt. 2006, 130, stelt de officier dat hij immers de verdachte in de gelegenheid heeft gesteld tot het instellen van beklag en voorts dat hij door vervolgens ook de beslissing van de raadkamer af te wachten, hierdoor zijn onderzoek (deels) een substantiële tijd heeft opgeschort. Ten slotte stelt de officier van justitie dat thans het onderzoeksbelang zwaarder moet wegen dan de belangen van de verdachte en dat derhalve de stukken aan hem moeten worden verstrekt.
Vanaf de inbeslagname van de stukken op grond van de artt. 104 jo. 98 Sv op 26 maart 2007 houdt de rechter-commissaris deze stukken onder zich ten behoeve van strafvordering als bedoeld in art 134 Sv. Het verstrekken van de stukken aan de officier van justitie ten behoeve van het (opsporings)onderzoek vormt daarbij geen constitutieve voorwaarde, maar is een zelfstandige beslissing, welke bij de reguliere inbeslagnames door de rechter-commissaris veelal stilzwijgend wordt genomen. Deze zelfstandige beslissing tot verstrekking kan niet worden beschouwd als de tenuitvoerlegging van de "beslissing tot inbeslagname" als bedoeld in art. 557 lid 1 Sv. Nog daargelaten de vraag of het toepassen van de bevoegdheid van art. 104 Sv een (rechterlijke) beslissing als bedoeld in 557 lid 1 Sv in zich draagt.
Voor zover de verdachte met het beroep op art. 557 lid 1 Sv heeft bedoeld dat de beslissing op het beklag van de raadkamer van 4 oktober 2007 (uiteindelijk nog) tenuitvoerlegging behoeft en dat daarom de beslissing van de Hoge Raad op het thans aanhangige cassatieberoep moet worden afgewacht, wordt opgemerkt dat de beslissing tot verstrekking van de stukken geen (zelfstandig) onderdeel heeft gevormd in de beklagprocedure ex 552a Sv. De beslissing van de rechter-commissaris van 11 juni 2007 tot het verstrekken van de stukken droeg immers een (ontbindende) voorwaarde in zich, welke zich met het instellen van het beklag op 26 juni 2007 heeft verwezenlijkt.
Uit het voorgaande volgt dat art. 557 lid 1 Sv niet in de weg staat aan het (thans) verstrekken van de stukken aan de officier van justitie door de rechter-commissaris.
Beoordeeld dient vervolgens te worden of de door de verdachte subsidiair aan zijn verzoek ten grondslag gelegde belangen zwaarder wegen dan de door de officier van justitie aangevoerde onderzoeksbelangen zodat op die grond de verstrekking van de stukken zou moeten worden opgeschort.
Het belang van de verdachte is met name gelegen in de onomkeerbaarheid van de beslissing tot verstrekking. Indien op enig moment de teruggave van de stukken wordt gelast zouden de belangen van de verdachte als verschoninggerechtigde evenals die van zijn cliënten, gelet op het evidente belang van het verschoningrecht, reeds onherstelbaar kunnen zijn geschaad. Dit (statische) belang weegt (thans nog) op tegen het (dynamische) onderzoeksbelang van de officier van justitie. In zijn reacties geeft de officier van justitie slechts aan dat diverse onderzoekshandelingen op dit moment zo'n zes maanden zijn opgeschort. Nader (concreet) onderzoeksbelang wordt door de officier van justitie niet aangevoerd en is door hem ook niet langs andere weg aan de rechter-commissaris medegedeeld.
De stukken blijven dan ook vooralsnog onder de rechter-commissaris.
Bij deze beslissing is overigens in enige mate meegewogen de (telefonische) mededeling in algemene zin van de gerechtsecretaris van de Hoge Raad dat het in zaken als de onderhavige in sommige gevallen mogelijk is dat cassatieberoepen door de Hoge Raad versneld worden behandeld na een verzoek daartoe van de officier van justitie.
Bepaalt dat de stukken thans niet ter beschikking worden gesteld aan de officier van justitie.
Rotterdam, 21 november 2007
mr. J.H. Janssen,
rechter-commissaris