ECLI:NL:RBROT:2007:BB8740

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4925
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westvoorne

In deze zaak gaat het om de intrekking van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westvoorne. De bouwvergunning was oorspronkelijk verleend op 30 mei 1990 voor de oprichting van een warenhuis op een perceel. Eiser en zijn broer [X] hebben bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de vergunning, die op 3 mei 2006 werd besloten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning onherroepelijk was geworden, maar dat er niet binnen de gestelde termijn van 26 weken met de bouwwerkzaamheden was begonnen. Eiser stelde dat de intrekking onterecht was, omdat er wel degelijk een begin was gemaakt met de werkzaamheden, maar de rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden niet substantieel genoeg waren om als een serieuze voortzetting van het project te worden beschouwd. De rechtbank overwoog dat de gemeente in haar beleid had aangegeven dat een bouwvergunning niet zou worden ingetrokken als binnen een jaar na de verlening met de werkzaamheden was begonnen. Echter, de rechtbank concludeerde dat de werkzaamheden die door eiser waren verricht, niet voldeden aan de eisen van de bouwverordening. De rechtbank oordeelde dat de gemeente in redelijkheid tot intrekking van de vergunning had kunnen besluiten, mede gezien de gewijzigde planologische inzichten en het belang van het terugdringen van lichthinder. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af. De uitspraak werd gedaan op 4 september 2007.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: WW50 06/4925-VERW
Uitspraak in het geding tussen
[Eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westvoorne, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 30 mei 1990 heeft verweerder aan eiser en diens broer [X] bouwvergunning (reg. nr. B90/10) verleend voor de oprichting van een warenhuis (kas) op het perceel plaatselijk bekend [aanduiding perceel].
Bij brief van 23 maart 2005 heeft verweerder eiser en [X] medegedeeld voornemens te zijn deze bouwvergunning in te trekken.
Bij besluit van 3 mei 2006, verzonden 19 mei 2006, is verweerder overgegaan tot intrekking van de bouwvergunning met registratienummer B90/10.
Tegen dit besluit hebben eiser en [X] bij brief van 13 juni 2006, aangevuld op 5 juli 2006, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 november 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tevens is verweerder daarbij overgegaan tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 13 december 2006 beroep ingesteld. Op 15 januari 2007 zijn de gronden ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 13 februari 2007 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2007. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde, bijgestaan door [Y], zoon van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M. van Klaveren-van der Houwen.
2 Overwegingen
Artikel 59 van de Woningwet, voor zover thans van belang, luidt als volgt:
1. Burgemeester en wethouders kunnen de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken:
(…)
c. indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden;
(…).
Ingevolge artikel 4.1 van de bouwverordening van de gemeente Westvoorne (hierna: de bouwverordening) kan het college op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
a. binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt;
(…).
Verweerder heeft in december 2004 zijn beleid bekend gemaakt waaruit volgt dat in elk geval niet zal worden besloten tot intrekking van een bouwvergunning indien binnen een jaar na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning een begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden.
De onderhavige vergunning is verleend voor de oprichting van een warenhuis met een oppervlakte van 17.929 m2 ten behoeve van de exploitatie van het bedrijf van eiser en [X]. Voorts blijkt uit de stukken dat op het moment van de bekendmaking van het voornemen tot intrekking van de bouwvergunning een viertal palen of poeren in de grond was geduwd en dat op het perceel materiaal aanwezig was om een kas op te richten. Daarnaast kan uit de stukken worden afgeleid dat op het moment van het intrekken van de vergunning een naakt casco was opgericht met een oppervlakte van circa 2000 m2.
Eiser stelt primair dat verweerder niet meer bevoegd was om de bouwvergunning in te trekken, nu reeds voordat dit besluit was genomen een begin was gemaakt met de bouwwerkzaamheden. In verband met de door verweerder te maken afweging van de belangen stelt eiser dat het belang dat hij heeft bij handhaving van de bouwvergunning ten onrechte ondergeschikt is gemaakt aan het belang van een gewijzigd planologisch beleid, te meer daar dit beleid al geldt sinds 2000. Eiser wijst er daarnaast op dat verweerder 15 jaar lang de vergunning ongemoeid heeft gelaten tot kort nadat zijn zoon navraag heeft gedaan naar het bestaan van de vergunning. Het alsnog intrekken is dan ook naar zijn oordeel in strijd met de norm als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank stelt vast dat de onderhavige bouwvergunning zes weken na verzending van het besluit van 30 mei 1990 onherroepelijk is geworden en dat eerst nadat eisers zoon medio maart 2005 navraag had gedaan over het bestaan van de vergunning een begin is gemaakt met bouwwerkzaamheden, zonder dat dit vooraf was gemeld bij Bouw- en woningtoezicht van de gemeente Westvoorne en zonder dat de werkzaamheden geschiedden onder goedkeuring van het bouwtoezicht. Nu vast staat dat niet binnen de in de bouwverordening vermelde termijn van 26 weken een begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden, was verweerder naar het oordeel van de rechtbank in beginsel bevoegd de bouwvergunning in te trekken. Omtrent de vraag of verweerder in redelijkheid, na afweging van de betrokken belangen, van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerders besluit tot intrekking van de bouwvergunning past binnen zijn beleidsregel dat verweerder van deze bevoegdheid eerst na een termijn van een jaar heeft bezien of hij van deze bevoegdheid gebruik zal maken.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de werkzaamheden die in de periode maart 2005 tot en met maart 2006 zijn verricht, niet kunnen worden gekwalificeerd als bouwwerkzaamheden die daadwerkelijk zijn gericht op de totstandkoming van het vergunde warenhuis met een oppervlakte van 17.929 m². Hiertoe overweegt de rechtbank dat eiser na medio maart 2005 niet voortvarend te werk is gegaan met de voortzetting van de werkzaamheden, waarna er na een jaar nog maar slechts - in verhouding - een gering deel van de casco van het warenhuis ter plaatse is verrezen. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat deze werkzaamheden - uitsluitend - waren gericht op het veilig stellen van de in 1990 verleende bouwvergunning en dat eiser nog geen plannen heeft omtrent de exploitatie van de onderhavige kas, na de totstandkoming daarvan. De exploitatie van de kas maakt (nog) geen onderdeel uit van een bedrijfsplan. Derhalve kan worden geconcludeerd dat het niet eisers doel was om gebruik te maken van de bouwvergunning ter realisering van het warenhuis van 17.929 m².
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd ook overigens geen aanknopingspunt om te oordelen dat verweerder, gelet op de betrokken en af te wegen belangen, niet in redelijkheid tot intrekking van de bouwvergunning hadden kunnen komen. In verband met de omstandigheid dat na het verlenen van een bouwvergunning een verandering van planologische inzichten heeft geleid tot (een aanzet tot) wijziging van het regime dat de mogelijkheid tot afgifte van een bouwvergunning beheerst, kan aan een besluit om gebruik te maken van de bevoegdheid om de vroeger verleende bouwvergunning in te trekken een redelijk motief niet worden ontzegd. In dat verband wijst de rechtbank op de in 2004, 2005 en 2006 genomen voorbereidingsbesluiten, waarmee de raad van de gemeente Westvoorne de oprichting van nieuwe kassen verspreid over het buitengebied wil voorkomen in verband met het oog op het herstellen en versterken van de openheid van landschap door sanering van het verspreid liggend glas. Evenmin kan belang ontzegd worden aan het streven van de gemeente tot het terugdringen van lichthinder veroorzaakt door verspreid liggend glastuinbouw. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft verweerder daarnaast mogen twijfelen aan het serieuze voornemen van eiser om het gehele vergunde bouwplan, al dan niet met wettelijk toegestane onderbrekingen, alsnog te realiseren en te gebruiken overeenkomstig de bouwaanvraag, nu in de periode van 19 maart 2005 (begin bouwwerkzaamheden) tot 3 mei 2006 (datum nemen primair besluit) slechts een klein en onvolledig gedeelte van de kas is opgericht. Nu niet aannemelijk is (gemaakt) dat realisatie van het bouwplan noodzakelijk is voor de onderneming van eiser, maar is gebleken dat eiser enkel een (financieel) recht wenst veilig te stellen, kan niet worden geoordeeld dat verweerder de door hem nagestreefde belangen niet heeft mogen laten prevaleren boven die van eiser. De omstandigheid dat verweerder 15 jaar lang de vergunning heeft laten voortbestaan ziet de rechtbank evenmin reden om te oordelen dat verweerder op onzorgvuldige wijze tot zijn besluit is gekomen. Eiser heeft immers zelf door een bedrijfsverandering en een teeltwijziging gedurende al die jaren geen gebruik gemaakt van de vergunning en zelfs in onzekerheid verkeerd, gelet op de navraag in maart 2005, of deze nog bestond.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A. Verweij, voorzitter, en mr. J.H. de Wildt en prof. mr. A.C. Hendriks, leden, en door de voorzitter en mr. E.S. van Giezen, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2007.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: