ECLI:NL:RBROT:2007:BB7991

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
VBC 07/3700-PEE
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vergunningaanvraag voor financiële dienstverlening op basis van betrouwbaarheidstoetsing

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 november 2007 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening van Veta Financieel Advies B.V. De aanvraag van verzoekster om een vergunning op grond van de Wet financiële dienstverlening (Wfd) werd door de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de betrouwbaarheid van de directeur-eigenaar van verzoekster, [X], die in het verleden strafrechtelijk was veroordeeld voor zware mishandeling en verduistering. De voorzieningenrechter oordeelde dat de betrouwbaarheid van [X] niet buiten twijfel staat, zoals vereist door artikel 15 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo). Verzoekster voerde aan dat de afwijzing van de vergunning ernstige gevolgen zou hebben voor haar voortbestaan, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de handhaving van de integriteit van de financiële markten zwaarder weegt dan de belangen van verzoekster. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, waarmee de afwijzing van de vergunningaanvraag in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: VBC 07/3700-PEE
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
in het geding tussen
Veta Financieel Advies B.V., gevestigd te Doornenburg, verzoekster,
gemachtigde mr. A.C. van Campen, advocaat te Uden,
en
Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster,
gemachtigden mr. H.J. Sachse, advocaat te Amsterdam.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 26 september 2007 heeft verweerster de aanvraag van verzoekster om een een vergunning uit hoofde van artikel 11 van de Wet financiële dienstverlening (hierna:Wfd) onder toepassing van artikel 2:83, eerste lid, (bemiddelen) van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) afgewezen.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van verzoekster namens verzoekster bij brief van 10 oktober 2006 bezwaar gemaakt.
Voorts heeft de gemachtigde van verzoekster bij brief van diezelfde datum de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat het besteden besluit wordt geschorst totdat in de hoofdzaak door de rechtbank is beslist of totdat het bestreden besluit voordien onherroepelijk is geworden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2007. Namens verzoekster waren aanwezig haar gemachtigde en mr. M.W.M. van Oorsouw, kantoorgenoot van gemachtigde, die zich hebben laten vergezellen door [X], directeur-eigenaar van verzoekster. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ph.L. Reeser Cuperus, kantoorgenoot van verweersters gemachtigde.
2 Overwegingen
2.1 Wettelijk kader
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
Op 1 januari 2006 is de Wfd ingevoerd. Bij Koninklijk Besluit van 11 december 2006 (Stb. 2006, 664) zijn de Wft en de Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht (hierna: IWft) met ingang van 1 januari 2007 in werking getreden. Ingevolge artikel 178 van de Invoerings- en aanpassingswet Wft is - voor zover hier van belang - de Wfd per die datum ingetrokken.
Gelet op de artikelen 10, 11 en 26 van de Wfd was het verboden in of vanuit Nederland een financiële dienst te verlenen zonder daartoe van verweerster een vergunning te hebben verkregen en diende verweerster een vergunning te verlenen indien de financiële dienstverlener ondermeer had aangetoond er zorg voor te dragen dat de betrouwbaarheid van de personen die het beleid van de financiële dienstverlener bepalen of medebepalen buiten twijfel stond.
Artikel 102 van de Wfd voorzag in een overgangsregeling ten aanzien van financiële dienstverleners die met de invoering van de Wfd per 1 januari 2006 kwamen te vallen onder de vergunningplicht. Bij tijdige vergunningaanvraag was het de financiële dienstverlener toegestaan in afwachting van een beslissing op zijn aanvraag de werkzaamheden voort te zetten. Ingeval van afwijzing van de aanvraag werd het de financiële dienstverlener toegestaan lopende overeenkomsten af te wikkelen.
Artikel 31 van de IWft luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“1. Het is een financiële dienstverlener als bedoeld in artikel 102, eerste lid, van de Wet financiële dienstverlening, alsmede een financiële dienstverlener die financiële diensten verleent ten aanzien van betaalrekeningen of beleggingsobjecten, bemiddelt in spaarrekeningen of optreedt als herverzekeringsbemiddelaar, die overeenkomstig artikel 102, tweede lid, van die wet onderscheidenlijk artikel 20, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling Wfd een vergunning of ontheffing heeft aangevraagd, op welke aanvraag op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet op het financieel toezicht nog niet is beslist, toegestaan zonder vergunning of ontheffing zijn werkzaamheden voort te zetten, totdat de Autoriteit Financiële Markten op die aanvraag is beslist.
2. De Autoriteit Financiële Markten beslist binnen twaalf maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet financiële dienstverlening op aanvraag, bedoeld in het eerste lid. Bij regeling van Onze Minister kan deze termijn ten hoogste twee maal worden verlengd met een termijn van telkens maximaal zes maanden. De Autoriteit Financiële Markten past op de aanvraag de Wet op het financieel toezicht toe.
3. De financiële dienstverlener, bedoeld in het eerste lid, wordt als aanvrager in de zin van het eerste lid, ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 1:107, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht. De autoriteit Financiële Markten haalt deze inschrijving door zodra zij op de aanvraag heeft beslist.
(…)”.
Ingevolge artikel 6aa van de krachtens artikel 176 van de IWft vastgestelde Tijdelijke regeling invoering Wft – welk artikel op 23 mei 2007 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007 is ingevoerd (Scrt. 2007, 95) – mag de financiële dienstverlener indien de aanvraag van een vergunning of ontheffing, bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de IWft door de toezichthouder is afgewezen, zijn bedrijf afwikkelen.
Gelet op de artikelen 2:80, eerste lid, en 2:83, eerste lid, onderdeel b, en 4:10 van de Wft is het verboden in Nederland te bemiddelen zonder van verweerster een vergunning te hebben verkregen en verleent verweerster een vergunning indien de aanvrager ondermeer aantoont dat de betrouwbaarheid van de personen die het beleid van de financiële dienstverlener bepalen of medebepalen buiten twijfel bestaat.
Hoofdstuk 3 van het mede op artikel 4:10, derde lid, van de Wft gebaseerde Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna: BGfo) bevat bepalingen aan de hand waarvan verweerster ondermeer vaststelt of de betrouwbaarheid van een (mede)beleidsbepaler van een financiële dienstverlener buiten twijfel staat op basis van diens voornemens, handelingen en antecedenten.
Ingevolge artikel 16 van het BGfo neemt verweerster bij de vaststelling of de betrouwbaarheid van een (mede)beleidsbepaler van een financiële dienstverlener buiten twijfel staat in aanmerking:
a. het onderlinge verband tussen de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging of gedragingen en de overige omstandigheden van het geval;
b. de belangen die de wet beoogt te beschermen; en
c. de overige belangen van de financiële dienstverlener en de betrokkene
Artikel 15 van het BGfo maakt een uitzondering op de in artikel 16 bedoelde weging door te bepalen dat de betrouwbaarheid van een (mede)beleidsbepaler niet buiten twijfel staat indien deze is veroordeeld is terzake van een misdrijf, genoemd in onder deel 1 van bijlage C, tenzij er sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak acht jaren of meer zijn verstreken.
2.2 Vaststaande feiten
Verzoekster is sinds juni 1999 actief op het gebied van consumptieve en hypothecaire kredieten, en verzekeringen. [X] is directeur-eigenaar en enig bestuurder van verzoekster.
Op 15 januari 2006 heeft verzoekster uit hoofde van artikel 11, eerste lid, van de Wft een vergunning aangevraagd als bedoeld in artikel 10 Wfd voor het bemiddelen van consumptief en hypothecair krediet en voor het bemiddelen voor levens-en schadeverzekeringen. Verzoekster viel daarmee onder het overgangsregime van artikel 102 van de Wfd, waardoor de bedrijfsactiviteiten in afwachting van de beslissing op die aanvraag konden worden voortgezet.
Op 15 januari 2006 heeft [X] het formulier ‘Betrouwbaarheidsonderzoek (mede)beleidsbepalers van vergunningaanvragers onder het overgangsregime van de Wfd’ (hierna: betrouwbaarheidsformulier) ingediend.
In het betrouwbaarheidsformulier is bij het onderdeel “6. Strafrechtelijk antecedentenonderzoek” onder 6a de vraag opgenomen:
“Bent u ooit als verdachte betrokken geweest bij een strafbaar feit? Vermeld ook geseponeerde zaken en verkeersmisdrijven. Verkeersovertredingen hoeft u niet te vermelden. Twijfelt u? Raadpleeg de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing of bel één van de toezichthouders.”.
In het betrouwbaarheidsformulier is bij het onderdeel “12 Overige vragen” onder vraag 12c de vraag opgenomen:
“Zijn er andere feiten en/of omstandigheden die voor dit betrouwbaarheidsonderzoek van belang kunnen zijn? ”.
[X] heeft in het betrouwbaarheidsformulier zowel bij vraag 6a als bij vraag 12c het vakje “nee” aangekruist.
Verweerster heeft in het kader van de aanvraag informatie ingewonnen bij het Openbaar Ministerie (OM). Uit deze informatie blijkt dat [X]:
- op 22 april 1996 terzake van overtreding van artikel 302, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (zware mishandeling) door de politierechter te Zutphen is veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en tot een geldboete van fl. 2.250,--, subsidiair 40 dagen hechtenis en tot 40 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in plaats van twee weken gevangenisstraf. Het vonnis is op 7 mei 1996 onherroepelijk geworden.
- op 21 februari 2001 terzake van overtreding van de artikelen 321 en 322 van het Wetboek van Strafrecht (verduistering, meermalen gepleegd) door de politierechter te Zutphen is veroordeeld tot een geldboete van fl 1.500,--, subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan fl 750,--, subsidiair 15 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. [X] is tevens veroordeeld tot het betalen van fl 456,-- bij wijze van schadevergoeding aan Saers Financieel Adviseurs te Appeldoorn. Het vonnis is onherroepelijk geworden op 21 februari 2001.
Bij brief van 23 maart 2007 heeft verweerster verzoekster bericht voornemens te zijn de aanvraag af te wijzen, omdat de betrouwbaarheid van [X] naar het oordeel van verweerster niet buiten twijfel staat.
De gemachtigde van verzoekster heeft bij brief van 5 april 2007 tegen dit voornemen een zienswijze ingediend, waarna op 11 mei 2007 een hoorzitting heeft plaatsgevonden.
2.3 Standpunt van verzoekster
Namens verzoekster is aangevoerd dat er sprake is van een spoedeisend belang nu bij het bestreden besluit de aanvraag van verzoekster om een vergunning uit hoofde van de Wft is afgewezen, waardoor zij is gehouden de Wft-vergunningsplichtige werkzaamheden af te wikkelen. Dit zal naar verwachting binnen enkele maanden leiden tot faillissement van verzoekster en van [X] privé. Ter zitting is door de gemachtigde van verzoekster aangegeven dat Reaal verzekeringen aan verzoekster heeft bericht dat zij voor deze verzekeringsmaatschappij niet langer nieuwe contracten mag aangaan en bestaande contracten mag beheren. Voorts heeft de gemachtigde van verzoekster verklaard dat onderzocht wordt of tot een constructie gekomen kan worden waarbij [X] als feitelijke beleidsbepaler terugtreedt en zijn aandelen (tijdelijk) overdraagt aan een derde. Deze optie is nog zo weinig concreet uitgewerkt, dat verzoekster een spoedeisend belang blijft houden.
Namens verzoekster is betoogd dat aan de door [X] gepleegde verduistering een civielrechtelijk (arbeids)geschil ten grondslag lag. Daarbij is van belang dat de toenmalige werkgever van [X] van het achterhouden van gelden door [X] pas aangifte heeft gedaan nadat [X] hem had laten weten een loonvordering te hebben. [X] had gelden achtergehouden ter compensatie van achterstallig salaris. Voorts is namens verzoekster vermeld dat [X] zich in de strafprocedure niet heeft laten bijstaan door een advocaat. [X] is niet in appel gegaan vanwege de kosten die dat meebracht en het op dat moment geringe belang dat hij daarbij had. Als [X] toen de consequenties van de veroordeling geweten zou hebben dan was hij in appel gegaan.
Het bestreden besluit is in strijd met de rechtszekerheid nu [X], op het moment dat hij werd veroordeeld, niet kon weten dat deze veroordelingen er uiteindelijk aan in de weg zouden staan dat hij zijn beroep als financieel dienstverlener kan uitoefenen. Namens verzoekster is in dit verband gewezen op de uitspraken van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 10 maart 2005 (gepubliceerd in JOR 2005/100) en 27 september 2005 (gepubliceerd in JOR 2006/11).
Terzake van het toezichtantecedent is namens verzoekster aangevoerd dat [X] de vragen op betrouwbaarheidsformulier niet goed heeft begrepen en dat het nooit zijn bedoeling is geweest om het formulier onvolledig in te vullen. Er is dan ook geen sprake geweest van het opzettelijk foutief en onjuist invullen van het formulier. [X] heeft de vragen 6a en 12c van het betrouwbaarheidsformulier aldus begrepen dat er slechts strafbare en andere feiten en omstandigheden moesten worden ingevuld die betrekking hebben op [X] huidige beroepsuitoefening.
Namens verzoekster is gesteld dat in artikel 15 BGfo in strijd is met artikel 4:10, derde lid, van de Wft, omdat artikel 15 BGfo geen ruimte biedt voor het in aanmerking nemen van feiten en omstandigheden. Immers artikel 15 BGfo geeft geen enkele vrijheid om af te wijken van de regel dat aan onherroepelijke uitspraken terzake van misdrijven, waarvan nog geen acht jaren zijn verstreken, de conclusie moet worden verbonden dat de betrouwbaarheid van de betrokken beleidsbepaler persoon niet buiten twijfel staat.
Voorts is namens verzoekster gesteld dat de integriteit van de financiële sector, en daarmee van de dienstverlening van verzoekster en [X], niet wordt beschadigd door de strafrechtelijke veroordelingen die inmiddels ruim 11 jaar en bijna zeven jaar geleden hebben plaatsgevonden. De nadelige gevolgen van het bestreden besluit voor verzoekster en [X] - het verlies van inkomen, kansen op de arbeidsmarkt en toekomstperspectieven - staan in geen verhouding met het door artikel 15 BGfo te dienen belang. Bovendien heeft [X] de afgelopen jaren aangetoond dat hij als beleidsbepaler volledig betrouwbaar is. Verzoekster en Vaesen hebben goede banden met (verzekerings)maatschappijen waarvoor [X] als tussenpersoon optreedt. [X] heeft tevreden klanten.
Ten slotte heeft verzoekster gesteld dat het niet verlenen van een vergunning moet worden beschouwd als een inbreuk op een burgerlijk recht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.4 Standpunt van verweerster
Verweerster betwist de spoedeisendheid. Ter zitting is door de gemachtigde van verweerster betoogd dat niet is aangetoond dat het bestreden (primaire) besluit zodanige ernstige gevolgen voor verzoekster heeft dat haar voortbestaan op het spel zou staan. De gemachtigde van verweerster heeft hierbij opgemerkt dat uit het door verzoekster bij brief van 11 juli 2007 aan verweerster toegezonden “self assessment” blijkt dat een aanzienlijk gedeelte van de omzet van verzoekster betrekking heeft op niet-vergunningsplichtige werkzaamheden, zodat het door het bestreden besluit niet alle inkomsten van verzoekster worden gedempt.
Artikel 15 van het BGfo heeft tot dwingende consequentie dat de betrouwbaarheid van een beleidsbepaler die is veroordeeld voor een in deze bepaling genoemd strafbaar feit gedurende 8 jaren nadat die veroordeling onherroepelijk is geworden niet buiten twijfel staat. De veroordeling van [X] terzake van overtreding van de artikelen 322 en 321 van het Wetboek van Strafrecht dateert van 21 februari 2001 en het vonnis is ook op die datum onherroepelijk geworden, zodat de in artikel 15 BGfo neergelegde termijn van acht jaren na het onherroepelijk worden van de uitspraak nog niet is verstreken. De betrouwbaarheid van [X] staat gelet op het bepaalde in artikel 15 BGfo niet buiten twijfel. Namens verweerster is ter zitting opgemerkt dat artikel 15 van het BGfo invulling geeft aan de Europese norm, neergelegd in artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn 2002/92/EG. Voor een nadere belangenafweging is gelet op het absolute karakter van artikel 15 van het BGfo geen plaats. Het feit dat deze in het voornemen wel is neergelegd maakt het bestreden besluit niet onrechtmatig.
Terzake van het toezichtantecedent heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat het - al dan niet opzettelijk - onjuist en onvolledig beantwoorden van vragen aan de toezichthouder door een (mede)beleidsbepaler een zwaarwegend feit is bij de oordeelsvorming omtrent de betrouwbaarheid van die (mede)beleidsbepaler. [X] heeft door de onjuiste invulling gedrag vertoond dat niet in overeenstemming is met een integere invulling en uitoefening van de functie van (mede)beleidsbepaler voor de toepassing van de Wft.
2.5 Beoordeling
De voorzieningenrecht acht voldoende spoedeisendheid voor verzoekster bij het treffen van een voorlopige voorziening tegen het besluit van verweerster van 26 september 2007. De voorzieningenrechter neemt hierbij het volgende in overweging.
Door het besluit in primo beschikt verzoekster niet over een vergunning om financiële diensten te mogen verlenen; verzoekster mag terzake van de Wft-vergunningsplichtige werkzaamheden niet langer nieuwe contracten aangaan of bestaande contracten beheren. Haar inkomstenbron wordt hierdoor dusdanig beperkt dat de continuering van haar onderneming in gevaar komt. Uit de door verzoekster overgelegde stukken blijkt dat een verzekeringsmaatschappij waarvoor verzoekster bemiddelde de samenwerking opzegt dan wel zal opzeggen omdat verzoekster is doorgehaald in het register als bedoeld in artikel 1:107 van de Wft. De stelling van verweerster dat een aanzienlijk aandeel van de omzet ziet op niet-vergunningsplichtige activiteiten maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk dat de werkzaamheden waarvoor geen vergunning uit hoofde van de Wft is vereist voor een groot deel voortvloeien uit Wft-vergunningsplichtige werkzaamheden. Verzoekster heeft voor de middellange en lange termijn belang bij een continuering van haar werkzaamheden vanuit een oogpunt van klantenbinding. Dit betreft niet een zuiver financieel belang.
De voorzieningenrechter overweegt voorts als volgt.
Zoals geoordeeld is in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juli 2007 (LJN: BA9472) heeft artikel 15 van het BGfo een afdoende wettelijke basis. Uit artikel 4:10, derde lid, van de Wft kan niet worden afgeleid dat de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels moeten inhouden die waarborgen dat verweerster in alle gevallen de nodige beoordelingsruimte toekomt bij het wegen van de in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden die zij in aanmerking dient te nemen bij vaststelling of de betrouwbaarheid van een persoon buiten twijfel staat.
Voorts is geen aanleiding voor het oordeel dat hoofdstuk 3 van het BGfo strijdig is met de rechtszekerheid. De artikelen 2:80 en 2:86 van de Wft roepen in navolging van artikel 10 van de Wfd een vergunningstelsel in het leven waarbij wordt gestreefd naar de borging van de integriteit van en het maatschappelijk vertrouwen in de financiële markten, ook in Europees verband. Met het oog daarop heeft de wetgever onder meer de eis gesteld dat de betrouwbaarheid van (mede)beleidsbepaler van financiële dienstverleners buiten twijfel staat op basis van diens voornemens, handelingen en antecedenten. Inherent aan de invoering van een dergelijk vergunningensysteem met een daaraan gekoppelde betrouwbaarheidstoetsing is dat gedragingen die voorafgaande aan de invoering van dat stelsel hebben plaatsgevonden worden betrokken in de beoordeling van de vergunningaanvraag.
Tussen partijen is niet in geschil dat [X] in 1996 is veroordeeld voor zware mishandeling en in 2001 is veroordeeld voor verduistering, meerdere malen gepleegd en dat deze strafrechtelijke veroordelingen respectievelijk in 1996 en 2001 onherroepelijk zijn geworden. Voorts is niet betwist dat [X] deze veroordelingen niet heeft vermeld in het betrouwbaarheidsformulier. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 15 BGfo heeft verweerster vastgesteld dat de betrouwbaarheid van [X] niet buiten twijfel staat.
De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of verweerster onverkort toepassing diende te geven aan artikel 15 van het BGfo, waarin een gefixeerde beoordelingsmaatstaf is gegeven die iedere nadere afweging van omstandigheden afwijst en bovendien een koppeling maakt met de onherroepelijke veroordeling in plaats van met de onderliggende gedraging. Daarbij is tevens van belang dat artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn 2002/92/EG (hierna: de Richtlijn) voorschrijft dat de verzekeringstussenpersonen minimaal een blanco strafblad of een nationaal equivalent dienen te hebben met betrekking tot ernstige strafbare feiten in verband met vermogensdelicten of andere met financiële activiteiten verband houdende delicten. De vraag die daarbij opkomt, is of met artikel 15 BGfo een juiste invulling is gegeven aan het begrip blanco strafblad zoals genoemd in artikel 4, tweede lid van de Richtlijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leent deze vraag zich niet voor beantwoording in een procedure als de onderhavige en dient deze in de hoofdzaak door een meervoudige kamer te worden beantwoord. Daarbij kan tevens de vraag aan de orde komen of de termijn van acht jaren in overeenstemming is met de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Nu vooralsnog niet vaststaat dat het betreden besluit rechtmatig is, ligt de vraag voor of, in afwachting van een uitspraak van de meervoudige kamer, na afweging van de betrokken belangen een voorlopige voorziening getroffen dient te worden, waarbij artikel 16 van het BGfo een toetsingskader geeft.
In navolging van de uitspraak van de President van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 8 december 1997 (897/1575) overweegt de voorzieningenrechter in dit verband dat een door de wetgever voorziene, voortgezette bedrijfsuitoefening, zoals het hier aan de orde zijnde overgangsregime, leidt tot de aanwezigheid van een belang waarmee, evenals bij de intrekking van een vergunning, in beginsel rekening moet worden gehouden bij de besluitvorming.
Verweersters belang ziet op de handhaving van de integriteit van personen en ondernemingen die actief zijn op de financiële markten in verband met het maatschappelijk vertrouwen in deze markten en de ondernemingen die hierop actief zijn. Verzoeksters belangen zijn gelegen bij continuering van de onderneming, het voorkomen van verlies van inkomen, en [X]s kansen op de arbeidsmarkt en zijn toekomstperspectief.
De voorzieningenrechter is, na afweging van alle relevante belangen, van oordeel dat het belang van verweerster bij handhaving van de integriteit van de financiële markten zwaarder weegt dan het belang van verzoekster haar vergunningsplichtige bedrijfsactiveiten te kunnen blijven ontplooien. De voorzieningenrechter neemt hierbij in ogenschouw dat een (recent) toezichtantecedent en twee strafrechtelijke antecedenten aan [X] verweten kunnen worden. Ten aanzien van de strafrechtelijke antecedenten merkt de voorzieningenrechter op dat de veroordeling van [X] wegens verduistering zwaarder weegt dan de veroordeling wegens zware mishandeling, nu de aan de verduistering ten grondslag liggende gedragingen in een beroepsmatige context zijn verricht. De voorzieningenrechter ziet geen grond de veroordeling wegens verduistering buiten beschouwing te laten omdat [X] niet veroordeeld zou zijn indien hij rechtskundige bijstand zou hebben gehad. [X] is bij de behandeling van de strafzaak aanwezig geweest en heeft daarbij verklaringen afgelegd over het achterstallig salaris dat hij dacht te kunnen compenseren door aan hem afgedragen gelden achter te houden, zodat bij de beoordeling van het handelen van [X] daarmee rekening gehouden kon worden. Aangezien [X] desondanks is veroordeeld valt niet in te zien dat deze veroordeling onterecht was. De gedragingen op zichzelf zijn, ondanks een gering wederrechtelijk verkregen voordeel voor [X], als ernstig te kwalificeren.
Voorts weegt het toezichtincident zwaar. Het door [X] al dan niet opzettelijk niet naar juistheid invullen van het betrouwbaarheidsformulier moet hem ten volle worden toegerekend. Anders dan namens verzoekster is betoogd is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vragen 6a en 12c in het betrouwbaarheidsformulier eenduidig en helder zijn geformuleerd. [X] had op grond van de vragen en de bijbehorende toelichting redelijkerwijze kunnen en moeten begrijpen dat hij de strafrechtelijke veroordelingen had moeten vermelden. Door dit na te laten heeft [X] niet het belang van verweerster onderkend om als toezichthouder te kunnen vertrouwen op een juiste en volledige opgave door de financiële dienstverlener om, gelet op de door de wetgever geformuleerde doel van het betrouwbaarheidsoordeel, diens integriteit en betrouwbaarheid te kunnen beoordelen.
De omstandigheid dat verzoekster haar onderneming mogelijk zal moeten staken en dat [X] een minder rooskleurig perspectief heeft om in de toekomst zijn werkzaamheden als financieel dienstverlener, al dan niet in dienstverband, voor te zetten leidt niet tot een ander oordeel.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
3 Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. D.C.J. Peeck, voorzieningenrechter, en door deze en mr. A.J.J. van der Vlist, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2007.
Afschrift verzonden op: