Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: WRO 06/4940-STRN
Uitspraak in het geding tussen
Bewonersvereniging Smitshoek Zuid en Dijken (hierna: de bewonersvereniging), gevestigd te Barendrecht, eiseres,
gemachtigde A.H. van der Leer, secretaris van de bewonersvereniging,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Albrandswaard, verweerder.
Aan het geding heeft mede als partij deelgenomen:
Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland (hierna: GS).
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 15 november 2005, verzonden op 22 november 2005, heeft verweerder op de voet van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) aan de Ontwikkelingsmaatschappij Midden-IJsselmonde (hierna: OMIJ) vrijstelling verleend voor het bouwrijp maken van Portlandsehoek fase I (oost) Portland II.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 1 januari 2006 bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 8 februari 2006 (reg.nr. VWRO 06/6-VERW) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het door eiseres ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 17 oktober 2006, verzonden op 31 oktober 2006, heeft verweerder het besluit van 15 november 2005 gehandhaafd.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 12 december 2006 beroep ingesteld. Bij brief van 17 februari 2007 heeft eiseres het beroep nader gemotiveerd.
Verweerder heeft bij brief van 10 mei 2007 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 juni 2007 heeft eiseres het beroep aangevuld onder overlegging van nadere gedingstukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2007. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Schaap en A.H. van der Leer, voorzitter respectievelijk secretaris van de bewonersvereniging. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Zantman en mr. D.H. van der Rijdt.
2 Overwegingen
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van artikel 19 van de WRO wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Ingevolge artikel 136, eerste lid, van de Provinciewet verbinden besluiten van het provinciebestuur die algemeen verbindende besluiten inhouden niet dan wanneer zij bekend zijn gemaakt. Ingevolge artikel 136, tweede lid, van de Provinciewet geschiedt bekendmaking door plaatsing in het provinciaal blad, dat algemeen verkrijgbaar wordt gesteld.
GS hebben ten aanzien van de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO beleid ontwikkeld. Dit beleid is neergelegd in de Nota Regels voor Ruimte van 8 maart 2005 en het daarbij behorende servicedocument.
Bij brief van 13 december 2005, verzonden aan de in Zuid-Holland gelegen gemeenten op 22 december 2005, hebben GS het beleid ten aanzien van de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO herzien. Hierbij is bepaald dat het nieuwe beleid in werking treedt op 1 januari 2006 en behoudens nieuwe inzichten en/of wijzigingen geldt tot 1 januari 2007. Tevens is daarbij bepaald dat voor aanvragen waarvan de gemeentelijke publicatie voor
1 januari 2006 heeft plaatsgevonden en waarover eerst na die datum definitieve besluitvorming plaatsvindt de “oude” bijzondere verklaring van geen bezwaar als uitgangspunt geldt. Indien echter het nieuwe beleid een verruiming van de toepassingsmogelijkheden betreft, kan bij de besluitvorming dat nieuwe beleid als grondslag worden genomen.
GS hebben voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO twee hoofdcategorieën onderscheiden:
• projecten die in overeenstemming zijn met door GS en de VROM-inspectie geaccordeerd ruimtelijk beleid (specifieke verklaring van geen bezwaar) en
• projecten opgenomen in een afzonderlijke lijst (bijzondere verklaring van geen bezwaar).
De bijzondere verklaring van geen bezwaar wordt op voorhand verleend in een beperkt aantal situaties die in het bij de Nota Regels voor Ruimte behorende servicedocument zijn opgesomd. Uitgangspunt daarbij is dat het moet gaan om projecten die passen binnen het huidige provinciale ruimtelijk beleid, zoals dat is neergelegd in de streekplannen en de Nota Regels voor Ruimte.
Voor stedelijk gebied – dat de in de streekplannen aangegeven stads- en dorpsgebieden, voor zover gesitueerd binnen de maximale bebouwingscontouren, omvat en waarvan hier sprake is – verlenen GS onder meer een bijzondere verklaring van geen bezwaar voor het bouwrijp maken, ophogen en het verrichten van andere noodzakelijke werken en werkzaamheden ten behoeve van de woonfunctie of lokale weg-, water-, parkeer- en groenvoorzieningen.
Het project waarvoor de vrijstelling is verleend voorziet in het bouwrijp maken van het gebied Portlandsehoek fase I (oost) Portland II met het oog op woningbouw.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1983” rust op dit perceel de bestemming “agrarische doeleinden”. Met deze bestemming is het project in strijd. Teneinde realisering van het project niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder vrijstelling verleend op basis van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de op 15 november 2005 verleende vrijstelling onder aanpassing van de motivering gehandhaafd.
Eiseres voert in beroep – kort en zakelijk weergegeven – aan dat verweerder ten onrechte vrijstelling heeft verleend met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Naar haar mening had verweerder voor het hele plangebied de bestemmingsplanprocedure moeten volgen. Het opknippen van het plangebied in diverse stukjes en het in ontwikkeling brengen van het gebied door middel van afzonderlijke artikel 19-procedures, druist naar haar mening in tegen de bedoeling van de wet(gever), te meer omdat niet duidelijk is of en wanneer er een nieuw bestemmingsplan komt. Eiseres voert verder aan dat, voor zover verweerder toch bevoegd is vrijstelling op de voet van artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen, verweerder deze vrijstelling in het onderhavige geval niet had mogen verlenen, nu aan het project geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt. Eiseres betoogt in dat verband dat het project in strijd is met het Regionaal Structuurplan Midden-IJsselmonde (hierna: het RSP), nu het daarmee samenhangende bouwplan is gesitueerd binnen de zogenoemde lintzone en verdere verdichting van bebouwing niet is toegestaan. Ook is naar de mening van eiseres het project in strijd met het Ruimtelijk Plan Regio Rotterdam 2020 (hierna: het RR2020), nu daarin als doelstelling wordt vermeld het beschermen van bestaande waarden en naar haar mening de lintzone Smitshoek zo’n waarde is die dient te worden beschermd. Eiseres voert verder aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van bewoners. Dienaangaande stelt eiseres dat de privacy wordt aangetast omdat door het project openbare groenstroken en openbaar vis- en vaarwater ontstaan direct achter de tuinen van de huizen in Smitshoek. Naar de mening van eiseres heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met alternatieve oplossingen die meer recht doen aan de belangen van de bewoners.
De rechtbank overweegt als volgt.
De stelling van eiseres dat verweerder niet bevoegd is om toepassing te geven aan
artikel 19, tweede lid, van de WRO slaagt niet. De wetgever heeft expliciet voorzien in deze vrijstellingsmogelijkheid. Deze procedure is naar het oordeel van de rechtbank en volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met voldoende waarborgen omkleed.
Niet in geschil is dat het project valt binnen een door GS vastgestelde categorie van gevallen, waarvoor met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend. De rechtbank overweegt dat tijdig voor het nemen van het bestreden besluit de publicatie als bedoeld in artikel 136, tweede lid, van de Provinciewet van de vastgestelde lijst met categorieën van gevallen – welke lijst een algemeen verbindend voorschrift betreft – alsnog heeft plaatsgevonden, zodat het bevoegdheidsgebrek dat bestond ten tijde van de primaire besluitvorming, is hersteld.
Uit de memorie van toelichting (Tweede Kamer, 1996-1997, 25311, nr. 3, blz. 6 e.v.) blijkt dat is vereist dat het vrijstellingsbesluit een visie bevat op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, in welke visie het project moet passen, en op de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving. Om het karakter van de zelfstandige projectprocedure zoveel mogelijk tot zijn recht te laten komen, is er uitdrukkelijk niet voor gekozen om in de wet te bepalen welke de vorm dient te zijn van de ruimtelijke onderbouwing. Daarmee zou de ten behoeve van de projectprocedure gewenste flexibiliteit onnodig worden ingeperkt. De ruimtelijke onderbouwing kan haar grondslag vinden in door de gemeenteraad vastgesteld ruimtelijk beleid, bijvoorbeeld een structuurschets, een structuurvisie, een structuurplan of een ontwerp-bestemmingsplan, aldus de memorie van toelichting. In alle gevallen is vereist dat in de ruimtelijke onderbouwing de planologisch gewenste ontwikkeling op een duidelijke manier (her)kenbaar is. De vereiste omvang van de ruimtelijke onderbouwing zal in algemene zin afhankelijk zijn van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijke ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijke beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen.
De rechtbank overweegt dat naar mate de inbreuk op de bestaande planologische situatie ernstiger is, zwaardere eisen dienen te worden gesteld aan de goede ruimtelijke onderbouwing. Voorts zal het vrijstellingsbesluit, zoals overigens in alle gevallen, blijk dienen te geven van een zorgvuldige belangenafweging.
Gelet op het geldende planologische regime, op grond waarvan ter plaatse geen bebouwing ten behoeve van woondoeleinden is toegestaan, is de rechtbank van oordeel dat de voorbereidende werkzaamheden ten behoeve van toekomstige woningbouw als een zware inbreuk dienen te worden gekwalificeerd.
Blijkens het bestreden besluit berust de ruimtelijke onderbouwing op het voorontwerpbestemmingsplan Portland II en de bij het besluit gevoegde bestektekeningen. Voorts heeft verweerder overwogen dat het bouwplan waarvoor de voorbereidende werkzaamheden worden verricht niet in strijd is met het RR2020, dat geldt als regionaal structuurplan alsmede als streekplan.
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing toereikend is. Uit de toelichting bij het voorontwerpbestemmingsplan Portland II kan genoegzaam worden afgeleid waarom verweerder zijn medewerking wenst te verlenen aan het bouwplan dat ten grondslag ligt aan het onderhavige project. Dat verweerder het voorontwerpbestemmingsplan voorlopig niet meer in procedure heeft gebracht doet daaraan niet af, nu verweerder gemotiveerd heeft aangegeven waarom hij daartoe genoodzaakt was en dit geen afbreuk doet aan de planologische plannen voor het onderhavige (oostelijke) gebied. Verweerder heeft voorts aangegeven om welke reden de aan te leggen hoofdwatergang op een andere plaats komt te liggen dan aangegeven in het voorontwerpbestemmingsplan en dat met deze wijziging rekening zal worden gehouden bij de vaststelling van het toekomstige bestemmingsplan. De rechtbank is voorts van oordeel dat de bestektekeningen inzicht geven op welke gronden de werkzaamheden plaats zullen vinden en waar de hoofdwatergang thans is geprojecteerd.
De rechtbank stelt verder vast dat ten tijde van het primaire besluit en het bestreden besluit het RR2020 gold en niet meer het RSP. Nu het RSP is ingetrokken kan het betoog van eiseres dat het project daarmee in strijd is onbesproken blijven evenals het standpunt van verweerder dat het project ook met het RSP niet in strijd was.
De rechtbank ziet geen aanleiding om eiseres te volgen in haar betoog dat het project in strijd is met het RR2020. Op bladzijde 81 van dit plan worden naast de door eiseres aangevoerde doelstelling – het beschermen van bestaande en toekomstige waarden – nog twee andere doelstellingen genoemd. Het tweede doel van het RR2020 is het planologisch mogelijk maken van gewenste ruimtelijke ontwikkelingen, zoals nieuwe woon- en werklocaties. Het derde doel betreft het in een aantal indicatieve beleidsafspraken door de provincie en de stadsregio aangeven van de gewenste ruimtelijke ontwikkeling en het gewenste programma in de diverse deelgebieden en op een aantal locaties van het plangebied. Nu het onderhavige gebied is aangewezen als stedelijk (uitbreidings-)gebied is het project niet in strijd met de andere twee doelstellingen van het RR2020. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om te oordelen dat het project in strijd is met de eerste doelstelling, zelfs indien het standpunt van eiseres kan worden gevolgd dat de bestaande lintbebouwing aan/op de dijk aangemerkt moet worden als een te beschermen waarde als bedoeld in het RR2020. In dat verband overweegt de rechtbank dat het RR2020 anders dan het RSP niets naders bepaalt over lintbebouwing en evenmin iets bepaalt over de eventuele bebouwingsdichtheid binnen de zone van de lintbebouwing. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder hierbij een zekere beoordelingsruimte heeft en dat verweerder in dit geval zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat door de aanleg van de hoofdwatergang de bestaande lintbebouwing juist wordt afgeschermd van de voorziene nieuwbouw.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de bestaande en af te wegen belangen, waaronder de belangen van eiseres, en dat er geen grond is om te oordelen dat verweerder in het onderhavige geval niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder met enige regelmaat in (voor-)overleg is gegaan met bewoners. Voorts blijkt dat verweerder de nieuwbouw in overleg met de bouwer heeft geprojecteerd op een redelijke afstand van de gevels van de bestaande woningen en dat deze tussenruimte bedoeld is als een groene zone en ook als zodanig dienst zal kunnen doen. Ook heeft verweerder rekening gehouden met de belangen van eiseres door het aantal bouwlagen van het toekomstige bouwplan aan de zijde van de bufferzone te beperken. Daarnaast is aangegeven dat de gronden grenzend aan de tuinen bestemd worden als erf. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat deze gronden, behoudens de notariële kosten, om niet zullen worden overgedragen aan de bewoners van Smitshoek van wie de tuinen grenzen aan de hoofdwatergang waardoor aan een essentieel bezwaar van eiseres tegemoet zal worden gekomen. Nu verder ook aannemelijk is dat het onderhoud door het waterschap van de hoofdwatergang niet in hoofdzaak vanaf de tuinzijde van de bewoners van Smitshoek zal hoeven plaats te vinden, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met de privacy van omwonenden.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat verweerder in het onderhavige geval voorbij heeft kunnen gaan aan de door eiseres aangedragen oplossing, inhoudende de verplaatsing van de hoofdwatergang verder gelegen vanaf de bestaande bebouwing aan de Smitshoek, nu die optie zou betekenen dat een deel van de geplande woningen niet zou kunnen worden gerealiseerd. De door eiseres aangedragen oplossing kan dan ook niet als gelijkwaardig worden aangemerkt.
Uit het bovenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzitter, en mr. J.H. de Wildt en mr. R.H.L. Dallinga, leden, en door de voorzitter en mr. A.Th.A.M. Schouw, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2007.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.