ECLI:NL:RBROT:2007:BB0580

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
256008 / HA ZA 06-568
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Koopovereenkomst onroerende zaak; bewijs ontbinding en schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil over een koopovereenkomst van een onroerende zaak. De eiser, vertegenwoordigd door procureur mr. P.A.R. Dijkers, vorderde schadevergoeding en een boete van de gedaagden, die de koopovereenkomst zouden hebben willen ontbinden omdat zij geen financiering konden verkrijgen. De rechtbank heeft op 4 juli 2007 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de gedaagden niet zijn geslaagd in het bewijs dat zij tijdig een beroep op de ontbindende voorwaarde hebben gedaan. De rechtbank overweegt dat de verklaringen van de gedaagden onvoldoende bewijs opleveren voor hun stelling dat zij op 21 mei 2005 de koopovereenkomst hebben willen ontbinden. De rechtbank wijst erop dat de gedaagden op die datum nog in gesprek waren met een geldverstrekker en dat zij pas later, op 31 mei 2005, de ontbinding hebben ingeroepen. Hierdoor zijn de gedaagden in beginsel de boete verschuldigd, zoals vastgelegd in artikel 13 van de koopovereenkomst. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er aanleiding is voor matiging van de boete, gezien de omstandigheden van het geval, en heeft deze vastgesteld op € 5.000,00. Daarnaast is de gedaagden een schadevergoeding van € 3.678,97 toegewezen, die niet is betwist. De rechtbank heeft de gedaagden ook veroordeeld in de proceskosten, en de uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 256008 / HA ZA 06-568
Uitspraak: 4 juli 2007
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. P.A.R. Dijkers,
- tegen -
1. [gedaagde 1],
2. [gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden,
procureur mr. C.P. Timmers.
Eiser blijft verder aangeduid als "[eiser]", gedaagden afzonderlijk als "[gedaagde 1]" respectievelijk "[gedaagde 2]" en gedaagden gezamenlijk als "[gedaagden]".
1 Het verdere verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 9 augustus 2006 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- de processen-verbaal van de op 13 november 2006 en 22 januari 2007 gehouden getuigenverhoren;
- de door partijen na enquête genomen conclusies.
2 De verdere beoordeling
2.1 Bij voormeld vonnis is [gedaagden] opgedragen te bewijzen dat zij op 21 mei 2005 op het kantoor van de makelaar hebben meegedeeld dat zij van de koop van de woning afzagen omdat zij geen financiering voor de woning kregen, dat zij daarbij afwijzingen van drie erkende geldverstrekkende instellingen hebben laten zien en dat van de zijde van de makelaar daarmee akkoord is gegaan.
2.2 [gedaagden] hebben in enquête naast zichzelf als getuige doen horen [getuige 1]; in contra-enquête heeft [eiser] als getuige doen horen [getuige 2].
2.3 De rechtbank acht [gedaagden] niet geslaagd in het opgedragen bewijs. Zij overweegt daartoe het volgende. [gedaagden] hebben ieder afzonderlijk verklaard dat zij op 21 mei 2005 op het kantoor van de makelaar zijn geweest waarbij zij aan medewerkster [getuige 1] hebben meegedeeld dat zij de koopovereenkomst moesten opzeggen (waarmee is bedoeld: ontbinden) omdat zij geen hypotheek konden krijgen. Zij hebben daarbij schriftelijke afwijzingen van drie geldverstrekkers overgelegd, waarvan door [getuige 1] kopieën zijn gemaakt. [getuige 1] heeft daarop gezegd dat zij niets meer hoefden te doen en dat daarmee alles in orde was, aldus de verklaringen van zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2].
2.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) komt aan de verklaringen afgelegd door respectievelijk [gedaagden] slechts beperkte bewijskracht toe in de zin dat die verklaringen omtrent de door hen te bewijzen feiten geen bewijs in hun voordeel kunnen opleveren. Dat is anders indien ten aanzien van de te bewijzen feiten aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaringen voldoende geloofwaardig maken.
2.5 Naar het oordeel van de rechtbank kan van de verklaring die door [getuige 1] is afgelegd niet gezegd worden dat dit zodanig sterk aanvullend bewijs oplevert dat zij de partijgetuigenverklaringen voldoende geloofwaardig maakt.
[getuige 1] verklaart weliswaar dat zij op 21 mei 2005 op het kantoor van de makelaar met [gedaagden] heeft gesproken, waarbij laatstgenoemden één schriftelijke afwijzing van een geldverstrekker hebben overgelegd en te kennen gaven de financiering van de woning niet rond te krijgen. Zij spreekt echter uitdrukkelijk tegen dat [gedaagden] haar op dat moment hebben meegedeeld van de koop van de woning te willen afzien en/of de koopovereenkomst te willen ontbinden of opzeggen en dat zij, [getuige 1], zou hebben gezegd dat daarmee alles in orde was en [gedaagden] niets meer hoefden te doen.
Uit de verklaring van [getuige 2] kan evenmin aanvullende steun worden geput voor de door [gedaagden] te bewijzen feiten. Hij verklaart dat [getuige 1], die hem op maandag (23 mei 2005, rb) heeft geïnformeerd over het gesprek met [gedaagden], niet heeft gezegd dat [gedaagden] de koopovereenkomst wilden ontbinden.
2.6 De verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] bevatten bovendien aanwijzingen voor het tegendeel van de door [gedaagden] te bewijzen feiten. Zo verklaart [getuige 1] dat [gedaagden] tijdens het gesprek op 21 mei 2005 aangaven dat zij de maandag erna (23 mei 2005) nog naar de ABN AMRO Bank gingen voor een laatste gesprek over de financiering. [getuige 2] verklaart dat [getuige 1] hem de bewuste maandag heeft gezegd dat [gedaagden] in verband met de financiering nog een vervolgafspraak bij de ABN AMRO Bank hadden alsmede dat [gedaagde 1] hem ergens in de week na de bewuste zaterdag telefonisch heeft geïnformeerd dat de financiering bij de ABN AMRO bank moeilijk was en dat zij de woning niet meer wilden kopen. Hieruit kan worden afgeleid dat [gedaagden] op 21 mei 2005 in ieder geval nog met een geldverstrekker in gesprek waren over het verkrijgen van een financiering en dat er op dat moment nog geen sprake van was dat zij een beroep op de ontbindende voorwaarde wilden doen. Ook de inhoud van de door [gedaagde 1] zelf op 31 mei 2005 aan de makelaar verstuurde e-mail (overgelegd als productie 2 bij dagvaarding), waarin zij bericht dat de ABN AMRO Bank geen toezeggingen voor een financiering wil doen en dat zij daarom de koop van de woning moet afzeggen, duidt erop dat [gedaagden] zich pas toen - en dus niet al op 21 mei 2005 - op de ontbindende voorwaarde hebben (willen) beroepen. Dat [gedaagden] op 21 mei 2005 afwijzingen van meerdere geldverstrekkers zouden hebben overgelegd, hetgeen de rechtbank overigens aannemelijk acht op grond van hun verklaringen en in aanmerking nemend dat deze afwijzingen dateren van vóór 21 mei 2005, doet aan het voorgaande niet af. Zij dienen immers te bewijzen dat zij op 21 mei 2005 èn hebben meegedeeld de koopovereenkomst te willen ontbinden èn dat zij met dit mondeling - en dus niet volgens de voorschriften van artikel 6.1 van de koopovereenkomst - gedane beroep op de ontbindende voorwaarde konden volstaan doordat van de zijde van de makelaar daarmee akkoord is gegaan.
2.7 Nu ook overigens geen aanvullend bewijs voorhanden is waaruit blijkt dat [gedaagden] op 21 mei 2005 hebben meegedeeld de koopovereenkomst te willen ontbinden, althans woorden van gelijke aard en strekking en met die mededeling volstaan mocht worden, zijn de te bewijzen feiten onvoldoende komen vast te staan. Dit leidt ertoe dat niet is komen vast te staan dat [gedaagden] zich tijdig op de ontbindende voorwaarde hebben beroepen en dat zij in beginsel de in artikel 13 van de koopovereenkomst verbeurde boete hebben verbeurd en dat [eiser] tevens aanspraak kan maken op de door hem gevorderde (aanvullende) schadevergoeding.
2.8 [gedaagden] hebben een beroep gedaan op matiging van de boete. De rechtbank overweegt daarover als volgt. Vooropgesteld moet worden dat uit artikel 6:94 eerste lid BW, ook blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, volgt dat de rechter bij zijn bevoegdheid tot matiging van een bedongen boete terughoudend moet zijn en dat matiging alleen is toegestaan indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Matiging kan pas aan de orde zijn indien de toepassing van het boetebeding in de concrete omstandigheden leidt tot een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat. Daarbij zal gelet moeten worden op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. Het enkele feit dat de boete hoger is dan de geleden schade of dat de boete hoog is, is daartoe onvoldoende.
2.9 Vaststaat dat de schade voor [eiser] beperkt is gebleven. Ten tijde van het sluiten van onderhavige koopovereenkomst stond de woning al geruime tijd (ongeveer tien maanden) te koop. [eiser] heeft de woning na ontbinding van de koopovereenkomst relatief snel (ongeveer vier maanden) voor een iets hogere koopsom aan een derde kunnen verkopen. Verder staat vast dat [gedaagden] zich hebben ingespannen om een financiering te verkrijgen en dat dit ondanks hun inspanningen niet is gelukt. Zij beschikten immers al op 21 mei 2005, de uiterste datum waarop een beroep op de ontbindende voorwaarde kon worden gedaan, over schriftelijke afwijzingen van drie hypotheekverstrekkers. Kort na voornoemde datum volgde een afwijzing van een vierde geldverstrekker, waarna [gedaagden] zich per e-mail van 31 mei 2005 op de ontbindende voorwaarde hebben beroepen. Hen kan dan ook niet het verwijt worden gemaakt zich niet of onvoldoende te hebben ingespannen voor een financiering. Dan is nog van belang dat [eiser] ingevolge de koopovereenkomst naast de boete aanspraak heeft op schadevergoeding. [eiser] heeft in dit verband een bedrag van € 3.678,97 gevorderd, zijnde de door hem geleden schade als gevolg van het tekortschieten van [gedaagden] in de nakoming van de koopovereenkomst. [gedaagden] hebben de hoogte van dit bedrag niet betwist, zodat dit bedrag zal worden toegewezen. Daarmee krijgt [eiser] de werkelijk door hem geleden schade in ieder geval vergoed. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een situatie waarin het billijk is dat de boete wordt gematigd. De rechtbank acht matiging tot een bedrag van € 5.000,00 op zijn plaats.
2.10 Over de (gematigde) boete zijn [gedaagden] wettelijke rente verschuldigd vanaf 31 augustus 2005, de datum waartegen zij tot betaling van de boete zijn gesommeerd. Over de toe te wijzen schadevergoeding is wettelijke rente verschuldigd met ingang van 15 februari 2006.
2.11 [gedaagden] zullen als de grotendeel in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
3 De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt [gedaagden] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen het bedrag van € 8.678,97 (zegge: achtduizendzeshonderdachtenzeventig euro en zevenennegentig eurocent, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over het gedeelte groot € 5.000,00 vanaf 31 augustus 2005 tot aan de dag der voldoening en over het gedeelte groot € 3.678,97 vanaf 15 februari 2006 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] bepaald op € 415,00 aan vast recht, op € 84,87 aan overige verschotten en op € 1.536,00 aan salaris voor de procureur;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Hoendervoogt.
Uitgesproken in het openbaar.
798