Zaak-/rolnummer: 264564 / HA ZA 06-1854
VONNIS van de meervoudige kamer in de zaak van:
de Staat der Nederlanden (her Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
gevestigd te Den Haag,
eiser,
procureur mr. H.E. Schweers,
advocaat mr. R.J.M.van den Tweel te Den Haag,
de besloten vennootschap FLEUREN COMPOST B.V.,
gevestigd te Middelharnis,
gedaagde,
procureur mr. J.H.A.M. Scheiffers,
advocaat mr. T.I.P. Jeltema te Velthoven.
Partijen worden hierna aangeduid als "de Staat" respectievelijk "Fleuren Compost".
1 Het verloop van het geding
1.1 De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 23 juni 2006 en de door de Staat overgelegde producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- conclusie van repliek, met producties;
- conclusie van dupliek, met producties;
- de stukken van de op 12 en 13 juni 2006 ten verzoeke van de Staat onder Fleuren Compost, ABN AMRO en de Rabobank gelegde beslagen.
1.2 De stukken betrekking hebbende op het onder de Rabobank gelegde beslag zijn overgelegd zonder exploot van overbetekening. Namens de Staat is bij brief van 29 augustus 2006 aan de rechtbank aangegeven dat overbetekening van dit beslag niet heeft plaatsgevonden “omdat het beslag onder de Rabobank niet heeft geraakt”.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1 Bij besluit van 21 december 1995 heeft de (toenmalige) Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) in het kader van de steunregeling “Bijdrageregeling Proefprojecten Mestverwerking” (hierna: BPM) aan Fleuren Compost een subsidie toegekend ten behoeve van een pluimveemestopslag en –verwerkingsbedrijf te Middelharnis.
2.2 Bij besluit van 8 oktober 1997 heeft de Minister de subsidie definitief vastgesteld op een bedrag van f 1.073.925,--.
2.3 Bij wijze van voorschot heeft de Staat aan Fleuren Compost op 3 mei 1996 een bedrag van f 853.803,73 betaald. Op 9 oktober 1997 heeft de Staat het resterende deel van de aan Fleuren Compost toegekende subsidie ad f 220.121,27 uitgekeerd.
2.4 Bij besluit van 13 december 2000 heeft de Europese Commissie (hierna: de Commissie) vastgesteld dat de door Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregel ten gunste van (onder meer) Fleuren Compost met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar is en dat Nederland in strijd met artikel 88 lid 3 van het EG-Verdrag de steunmaatregel op onwettige wijze ten uitvoer heeft gelegd. Hiertoe heeft de Commissie - kort samengevat - het volgende overwogen. De steunmaatregel viel niet onder een goedgekeurde en nog van kracht zijnde steunregeling aangezien de BPM eind 1994 afliep terwijl de steun nadien is toegekend. Derhalve was op grond van artikel 88 lid 3 van het EG-Verdrag een afzonderlijke aanmelding vereist. De Staat heeft deze aanmelding niet gedaan. Nadat de Commissie de maatregel op grond van artikel 88 lid 3 van het EG-Verdrag als nieuwe steun heeft aangemerkt, heeft zij daarop de beginselen van artikel 87 van het EG-Verdrag toegepast en vervolgens geconcludeerd dat de steunmaatregel steun vormt die de mededinging vervalste en het handelsverkeer ongunstig beïnvloedde in de zin van artikel 87 lid 1 van het EG-Verdrag.
Artikel 2 van voormeld besluit van 13 december 2000 luidt als volgt:
“1. Nederland neemt alle nodige maatregelen om de in artikel 1 bedoelde en reeds onwettig ter beschikking gestelde steun van de begunstigden terug te vorderen.
2. De terugvordering geschiedt onverwijld en in overeenstemming met de nationaalrechtelijke procedures, voor zover deze procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de onderhavige beschikking toelaten. De terug te vorderen steun omvat rente vanaf de datum waarop de steun de begunstigden ter beschikking zijn gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan. De rente wordt berekend op grond van de referentierentevoet, welke wordt gehanteerd voor de berekening van het subsidie-equivalent in het kader van regionale steunregelingen.”
2.5 Fleuren Compost heeft tegen voornoemd besluit een beroep tot nietigverklaring ingesteld bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschap. Dit beroep is bij arrest van 14 januari 2004 verworpen.
2.6 Bij besluit van 3 augustus 2001 heeft de Minister het besluit van 8 oktober 1997 tot vaststelling van de aan Fleuren Compost toegekende subsidie ingetrokken en het subsidiebedrag, vermeerderd met de referentierente, teruggevorderd.
2.7 Het door Fleuren Compost tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 26 april 2004 ongegrond verklaard. Het door Fleuren Compost hiertegen ingestelde beroep bij de rechtbank Rotterdam (sector bestuursrecht) is bij uitspraak van 11 maart 2005 eveneens ongegrond verklaard.
2.8 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 11 januari 2006 het door Fleuren Compost ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en na vernietiging van het besluit van de Minister van 26 april 2004 zelf in de zaak voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren voor zover het de vordering van de referentierente betreft. Ter zake de vordering van de rente heeft de Afdeling als volgt overwogen:
“Voor het vorderen van wettelijke rente is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 10 juli 2002 (….) een specifieke publiekrechtelijke grondslag vereist. De bevoegdheid tot het vorderen van rente heeft de Minister ontleend aan artikel 14, tweede lid, van de Verordening nr. 659/1999. Deze bepaling heeft weliswaar rechtstreekse werking, maar deze strekt niet tot het scheppen van een bevoegdheid van de Minister tot het vorderen van rente bij onrechtmatige staatssteun. Ook de beschikking van de Commissie biedt niet een zodanige bevoegdheidsgrondslag. Artikel 87, eerste lid, EG strekt evenmin zover dat de Minister daaraan rechtstreeks een bevoegdheid kan ontlenen tot het vorderen van wettelijke rente bij ten onrechte verstrekte subsidie, zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 4 mei 2005 in zaak no.200405506/1 (AB 2005/395). Daartoe is bij gebreke van een grondslag van communautair recht een grondslag in het nationale recht vereist die de bevoegdheid tot het vorderen van rente aan de Minister toekent. Bij gebreke van een publiekrechtelijke grondslag voor het bij beschikking vorderen van rente, kan een dergelijke vordering slechts worden gebaseerd op het burgerlijk recht.”
2.9 Bij brief van 6 maart 2006 is Fleuren Compost namens de Staat aangemaand om een bedrag van in totaal € 820.449,04, bestaande uit een hoofdsom van € 487.325,92 vermeerderd met de verschuldigde referentierente, terug te betalen.
3 De vordering
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Fleuren Compost te veroordelen:
- om aan de Staat tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 487.325,92 te betalen, te vermeerderen met de communautaire referentierente over
€ 387.439,24 vanaf 3 mei 1996 en over € 99.886,68 vanaf 9 oktober 1997, tot aan de dag der algehele voldoening;
- in de kosten van de procedure, de kosten van de beslaglegging daaronder begrepen, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te deze te wijzen vonnis.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft de Staat aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 Met de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2006 is het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van de Staat van 3 augustus 2001 definitief geworden en staat onherroepelijk vast dat de Staat een bedrag aan subsidie van € 487.325,92 zonder rechtsgrond en dus onverschuldigd aan Fleuren Compost heeft betaald. Fleuren Compost dient dit bedrag aan de Staat terug te betalen.
3.2 Fleuren Compost is schadevergoeding verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, zijnde de onwettig verstrekte steun. Deze schadevergoeding bestaat uit de door de Commissie vastgestelde referentierente over de tijd dat Fleuren Compost met de terugbetaling van de subsidie in verzuim is. Fleuren Compost is op grond van (een gemeenschapsconforme uitleg van) artikel 6:205 BW zonder ingebrekestelling in verzuim vanaf de datum van ontvangst van de onwettig verleende staatssteun, zijnde 3 mei 1996 voor een bedrag van € 387.439,24 en 9 oktober 1997 voor een bedrag van € 99.886,68. Artikel 6:119 BW dient gemeenschapsconform te worden uitgelegd en wel in die zin dat onder het begrip “wettelijke rente” moet worden verstaat de door de Commissie overeenkomstig de Mededeling uit 1997 (PB 1997, C 273) vastgestelde referentierentevoeten, welke worden gehanteerd voor de berekening van het subsidie-equivalent in het kader van regionale steunregelingen.
3.3 Subsidiair geldt dat Fleuren Compost als gevolg van de onwettig verleende en op 3 mei 1996 respectievelijk 9 oktober 1997 betaalde subsidiebedragen ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van de Staat. Fleuren Compost dient tot het bedrag van haar verrijking de schade van de Staat te vergoeden. Deze schadevergoeding dient te worden vastgesteld op basis van de door de Commissie vastgestelde referentierente over de op 3 mei 1996 en 9 oktober 1997 door de Staat aan Fleuren Compost betaalde bedragen tot aan de datum van de daadwerkelijke terugbetaling van deze bedragen.
4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
Fleuren Compost heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1 Op grond van de navolgende uitzonderlijke omstandigheden is terugvordering van het bedrag van € 487.325,92 in strijd met de redelijkheid en billijkheid en/of is het feitelijk handelen van de Staat zodanig onzorgvuldig jegens Fleuren Compost dat de Staat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het subsidiebedrag in redelijkheid niet meer kan terugvorderen en/of mocht Fleuren Compost erop vertrouwen dat de steun rechtmatig was verleend zodat Fleuren Compost zich terecht tegen terugbetaling ervan kan verzetten:
- door de Staat en/of de door de Staat ingeschakelde deskundige instantie voor het afwikkelen van de subsidieaanvraag op grond van de BPM is jegens Fleuren Compost nooit de indruk gewekt dat er twijfels waren over de rechtmatigheid van de staatssteun. De besluiten van 21 december 1995 en 8 oktober 1997 kenden ook niet de voorwaarde dat de Commissie nog goedkeuring aan de subsidie diende te verlenen en waren derhalve onvoorwaardelijk. Uit de brief van 12 januari 1996 van de Staat aan Fleuren Compost met als bijlage een persbericht kon Fleuren Compost bovendien uitdrukkelijk afleiden dat de Commissie geen toestemming meer behoefde te geven voor subsidiëring;
- de Staat heeft te kwader trouw jegens Fleuren Compost gehandeld door de Commissie niet te informeren over de subsidieverlening aan onder meer Fleuren Compost, terwijl zij desverzocht schriftelijk aan de Commissie had toegezegd de meldingsverplichting in acht te nemen en de subsidie pas toe te kennen na goedkeuring van de Commissie;
- Fleuren Compost heeft haar eerste subsidieaanvraag reeds op 9 maart 1989 gedaan. Als de Staat deze aanvraag spoedig zou hebben afgewikkeld, zou aan Fleuren Compost ruim voor het expireren van de steunregeling op 31 december 1994 een subsidie zijn toegekend waartegen de Commissie geen bezwaar zou hebben gehad.
4.2 De Staat kan geen (wettelijke) rente terugvorderen van Fleuren Compost. Voor het met succes vorderen van wettelijke rente is een publiekrechtelijke grondslag dwingend vereist en de Afdeling heeft in haar uitspraak van 11 januari 2006 geoordeeld dat er geen publiekrechtelijke grondslag is voor het vorderen van rente. Bovendien baseerde het besluit van de Staat van 3 augustus 2001 de terugvordering van de rente niet op een privaatrechtelijke grondslag. De procedure omtrent terugvordering is door de uitspraak van de Afdeling onherroepelijk geëindigd.
4.3 Als Fleuren Compost rente is verschuldigd, is zij wettelijke rente verschuldigd vanaf 6 maart 2006. Voor het intreden van verzuim is een ingebrekestelling vereist, nu Fleuren Compost niet te kwader trouw was bij de ontvangst van de subsidie. De ingebrekestelling dateert van 6 maart 2006.
5 De beoordeling
5.1 Partijen discussiëren in de eerste plaats over de vraag of Fleuren Compost aan de Staat het door haar ontvangen bedrag aan subsidie van in totaal € 487.325,92 dient terug te betalen.
5.2 De rechtbank stelt voorop dat de Staat bij besluit van 3 augustus 2001 de bij besluit van 8 oktober 1997 aan Fleuren Compost toegekende subsidie heeft ingetrokken en het subsidie- bedrag van € 487.325,92, vermeerderd met rente, heeft teruggevorderd. Fleuren Compost heeft de tegen eerstgenoemd besluit openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang doorlopen. Dit besluit is voor wat betreft de intrekking en terugvordering van het aan Fleuren Compost toegekende en uitbetaalde subsidiebedrag in stand gebleven. De rechtbank dient er onder deze omstandigheden in deze procedure in beginsel vanuit te gaan dat het besluit in zoverre zowel wat zijn wijze van tot stand komen als wat zijn inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. Dit wordt ook wel het beginsel van de formele rechtskracht genoemd.
5.3 Voor een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht is in een geval als het onderhavige alleen plaats indien moet worden geoordeeld dat in de procedure bij de bestuursrechter die het bestreden besluit in stand heeft gelaten, is gehandeld in strijd met een fundamenteel rechtsbeginsel waardoor niet meer gesproken kan worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.
5.4 Niet is gesteld noch is gebleken dat de bestuursrechter in eerste dan wel in tweede aanleg heeft gehandeld in strijd met een fundamenteel rechtsbeginsel waardoor niet meer gesproken kan worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Derhalve is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden om een uitzondering te maken op het beginsel van de formele rechtskracht.
5.5 Het voorgaande brengt mee dat de stellingen van Fleuren Compost, die strekken tot het buiten effect stellen van het terugvorderingsbesluit wegens inhoudelijke bezwaren hiertegen, afstuiten op de formele rechtskracht van het besluit.
5.6 Uitgaande van de formele rechtskracht van het besluit van 3 augustus 2001, heeft de Staat een bedrag van € 487.325,92 (op 3 mei 1996 f 853.803,73 en op 9 oktober 1997
f 220.121,27, in totaal f 1.073.925,--) zonder rechtsgrond en derhalve onverschuldigd aan Fleuren Compost betaald. Op grond van het bepaalde in artikel 6:203 lid 2 BW dient Fleuren Compost dit bedrag aan de Staat terug te betalen.
5.7 Partijen discussiëren voorts over de vraag of Fleuren Compost (tevens) gehouden is om de rente over voornoemd bedrag, berekend overeenkomstig de door de Commissie vastgestelde referentierentepercentages, vanaf de data van betaalbaarstelling van de subsidie tot de dag van algehele voldoening aan de Staat te betalen.
5.8 De Staat stelt zich op het standpunt dat Fleuren Compost hiertoe gehouden is en baseert zich hierbij primair op de uit artikel 6:205 juncto artikel 6:119 BW voortvloeiende verplichting tot schadevergoeding bij ontvangst te kwader trouw van een onverschuldigde betaling en subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking.
Fleuren Compost stelt daarentegen primair dat de Staat geen rente kan terugvorderen. Zij voert ter onderbouwing hiervan aan dat de Afdeling in haar uitspraak van 10 juli 2002 (AB 2003/123) heeft geoordeeld dat een publiekrechtelijke grondslag is vereist om rente terug te vorderen en dat uit de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2006 volgt dat er in dit geval geen publiekrechtelijke grondslag is voor het vorderen van rente. Bij gebreke van een publiekrechtelijke grondslag kan in de visie van Fleuren Compost geen rente worden teruggevorderd, ook niet op grond van een privaatrechtelijke grondslag. Bovendien, zo stelt Fleuren Compost, baseerde het besluit van 3 augustus 2001 de terugvordering van de rente niet op een privaatrechtelijke grondslag, zodat door de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2006 de procedure omtrent de terugvordering onherroepelijk is geëindigd.
5.9 De stelling van Fleuren Compost dat door de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2006 de procedure omtrent de terugvordering onherroepelijk is geëindigd, en de Staat niet meer op basis van een privaatrechtelijke grondslag rente kan vorderen, treft geen doel.
Het beginsel van de formele rechtskracht geldt alleen voor besluiten of gedeelten van besluiten die niet zijn vernietigd. In casu heeft de Afdeling het gedeelte van het besluit dat ziet op terugvordering van de rente vernietigd, zodat het besluit in zoverre niet onaantastbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank staat er ook overigens in de onderhavige zaak niets aan in de weg dat de Staat een beroep doet op privaatrechtelijke bepalingen teneinde het door haar gewenste rechtsgevolg te bereiken. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de Afdeling in haar uitspraak van 11 januari 2006 de mogelijkheid heeft opengelaten dat een vordering tot betaling van rente kan worden gebaseerd op het burgerlijk recht.
5.10 De rechtbank volgt Fleuren Compost evenmin in haar stelling dat de Afdeling in haar uitspraak van 10 juli 2002 heeft geoordeeld dat een publiekrechtelijke grondslag is vereist om rente terug te vorderen en dat nu diezelfde Afdeling ter zake de onderhavige kwestie heeft geoordeeld dat er geen publiekrechtelijke grondslag is voor het vorderen van rente, er geen rente kan worden teruggevorderd, ook niet op grond van een privaatrechtelijke grondslag. Zowel uit de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2002 als uit de uitspraak van de Afdeling in de aan deze procedure voorafgaande bestuursrechtelijke procedure kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat de Afdeling van oordeel is dat aan de Staat niet op basis van het nationale publieke recht (en overigens evenmin op grond van het communautaire recht) een bevoegdheid toekomt tot het vorderen van rente, maar dat dit onverlet laat dat de Staat op basis van het civiele recht een dergelijke bevoegdheid kan hebben. Indien en voor zover een en ander al niet duidelijk zou volgen uit de uitspraak van 10 juli 2002 heeft de Afdeling met haar uitspraak van 11 januari 2006 haar oordeel op dit punt in vorenbedoelde zin verduidelijkt.
5.11 De rechtbank volgt de redenering van de Afdeling zoals in het voorgaande weergegeven. Derhalve zal de rechtbank hierna beoordelen of de Staat op basis van het civiele recht aanspraak kan maken op rente over het onverschuldigd door haar betaalde bedrag aan subsidie.
5.12 Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen onder 5.6 dient Fleuren Compost op grond van het bepaald in artikel 6:203 lid 2 BW de onverschuldigd door haar ontvangen subsidie aan de Staat terug te betalen. Vanaf het moment dat Fleuren Compost met de terugbetaling hiervan in verzuim is, ontstaat een verplichting tot het vergoeden van vertragingsschade.
5.13 Partijen twisten over de vraag vanaf welk moment Fleuren Compost in verzuim is en welke rentevoet van toepassing is voor het bepalen van de hoogte van de vertragingsschade. De Staat stelt zich op het standpunt dat Fleuren Compost (zonder ingebrekestelling) in verzuim is vanaf de datum van ontvangst van de subsidie. Zij beroept zich hierbij op (een gemeenschapsconforme uitleg van) artikel 6:205 BW. De Staat stelt voorts dat de hoogte van de door Fleuren Compost verschuldigde rente dient te worden bepaald aan de hand van de door de Commissie vastgestelde methode waarmee de referentiepercentages worden vastgesteld, welke methode is bekend gemaakt in een Mededeling uit 1997. Zij motiveert dit met een beroep op de gemeenschapsconforme uitleg van artikel 6:119 BW. Fleuren Compost betwist te kwader trouw het subsidiebedrag in ontvangst te hebben genomen. Bij conclusie van dupliek (onder 21) stelt Fleuren Compost na ingebrekestelling hooguit wettelijke rente verschuldigd te zijn.
5.14 De rechtbank stelt voorop dat op haar de verplichting rust om in een zaak als de onderhavige het nationale recht zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van het toepasselijke gemeenschapsrecht teneinde het door het gemeenschapsrecht beoogde resultaat te bereiken en aldus aan het bepaalde in het gemeenschapsrecht, in casu artikel 14 van de Verordening nr. 659/1999, te voldoen. Deze verplichting tot gemeenschapsconforme interpretatie wordt evenwel begrensd doordat de rechtbank de haar toegekende (nationale) bevoegdheden niet mag overschrijden en doordat een dergelijke interpretatie niet tot contra legem uitleg van het nationale recht dient te leiden.
5.15 Artikel 6:205 BW bepaalt dat als de ontvanger het goed te kwader trouw heeft ontvangen, hij zonder ingebrekestelling in verzuim is. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:205 BW volgt dat het begrip te kwader trouw als bedoeld in dit artikel zuiver subjectief van aard is. Een ontvanger te kwader trouw is hij die een prestatie ontvangt terwijl hij weet of vermoedt dat zij hem niet verschuldigd is. Een “behoren te weten” is onvoldoende om van kwade trouw te spreken.
5.16 In de communautaire rechtspraak wordt aangenomen, zoals ook is gebeurd door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschap in zijn uitspraak van 14 januari 2004 in de onderhavige zaak, dat ondernemingen die steun genieten in beginsel slechts een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun kunnen hebben wanneer de steun rechtmatig is toegekend met inachtneming van de procedure van artikel 88 lid 3 EG-verdag. De redenering hierbij is dat een behoedzaam ondernemer normaliter in staat is zich ervan te vergewissen of die procedure is gevolgd. Op basis van dit onderdeel van de communautaire rechtspraak en de omstandigheid dat de Afdeling heeft overwogen dat Fleuren Compost heeft nagelaten om zich ervan te vergewissen of de Commissie op de juiste wijze in de subsidiëring was gekend, meent de Staat dat moet worden aangenomen dat Fleuren Compost de steunbedragen te kwader trouw heeft aangenomen.
5.17 Naar het oordeel van de rechtbank treedt zij buiten de grenzen van het nationale recht en derhalve buiten haar bevoegdheden als zij, zoals de Staat betoogt, zou aannemen dat Fleuren Compost te kwader trouw heeft gehandeld door de steunbedragen aan te nemen zonder te controleren of de steun rechtmatig is toegekend met inachtneming van de procedure van artikel 88 lid 3 EG-Verdrag. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de omstandigheid dat Fleuren Compost in staat was om zich ervan te gewissen of voornoemde procedure was gevolgd voor het verkrijgen van de steun en dit heeft nagelaten, niet tot de conclusie leidt dat Fleuren Compost wist of vermoedde dat de prestatie niet aan haar verschuldigd was. Eventueel zou in dit geval kunnen worden gesteld dat nu Fleuren Compost dit kon weten, zij dit ook behoorde te weten. Zoals volgt uit het voorgaande is een “behoren te weten” evenwel onvoldoende om van kwade trouw te spreken.
5.18 Fleuren Compost heeft zich bij conclusie van antwoord op het standpunt gesteld dat zij eerst bij brief van 6 maart 2006 door de Staat in gebreke is gesteld, en derhalve pas vanaf die datum in verzuim is. De Staat heeft deze stelling, afgezien van haar beroep op artikel 6:205 BW, niet weersproken.
5.19 In aanmerking nemende dat de brief van 6 maart 2006 een geldige ingebrekestelling is, en de Staat niet heeft gesteld dat hij Fleuren Compost eerder in gebreke heeft gesteld, gaat de rechtbank uit van 6 maart 2006 als datum dat Fleuren Compost in verzuim is geraakt.
5.20 Artikel 6:119 BW, eerste lid, bepaalt voor de gevallen waarin zoals in casu geen sprake is van een handelsovereenkomst dat de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Uit artikel 6:120 lid 1 BW volgt dat de wettelijke rente bedoeld in artikel 119 bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld. In het derde lid van genoemd artikel is bepaald dat een bedongen rente die hoger is dan de wettelijke rente in plaats van de wettelijke rente doorloopt nadat de schuldenaar in verzuim is gekomen.
5.21 Nu niet is gesteld en ook niet anderszins is komen vast te staan dat de Staat en Fleuren Compost - in afwijking van de wettelijke rente - het referentierentepercentage zoals vastgesteld door de Commissie zijn overeengekomen, moet er naar het oordeel van de rechtbank van worden uitgegaan dat Fleuren Compost niet de door de Commissie vastgestelde referentierente maar de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is. De door de Staat voorgestane uitleg van artikel 6:119 BW dat onder het begrip wettelijke rente moet worden verstaan de door de Commissie vastgestelde referentierente, valt naar het oordeel van de rechtbank buiten de grenzen van het nationale recht en derhalve buiten de grenzen van haar bevoegdheden.
5.22 De rechtbank gaat er van uit dat de Staat op basis van genoemde grondslag (tevens) heeft bedoeld te vorderen “als mindere van het meerdere” de wettelijke rente over de onverschuldigd aan Fleuren Compost betaalde subsidie vanaf 6 maart 2006. Dit deel van de vordering is op basis van artikel 6:203 BW toewijsbaar.
5.23 Indien en voor zover de Staat heeft bedoeld te stellen dat indien de regels van het nationale recht aan een volledige terugvordering van de onverschuldigd betaalde subsidie en de door de Staat gevorderde rente in de weg zouden staan, deze regels buiten toepassing moeten worden gelaten, treft deze stelling geen doel. Blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie dienen alleen die nationale bepalingen buiten toepassing te worden gelaten die in strijd zijn met rechtstreeks werkende communautaire regels. De Staat heeft geen rechtstreeks werkende communautaire bepalingen gesteld op basis waarvan in casu de nationale bepalingen buiten toepassing moeten worden gelaten. Een dergelijke rechtstreeks werkende bepaling is ook niet artikel 14 lid 2 van Verordening nr. 659/1999, nu deze bepaling geen rechtstreekse werking heeft jegens Fleuren Compost, maar uitsluitend jegens de Staat. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de Afdeling in de zaak tussen deze partijen. In overweging 2.10 heeft de Afdeling overwogen dat artikel 14 lid 2 van de verordening nr. 659/1999 weliswaar rechtstreekse werking heeft maar dat deze niet strekt tot het scheppen van een bevoegdheid van de Minister tot het vorderen van rente bij onrechtmatig verstrekte staatssteun.
Aan het voorgaande staat niet in de weg het arrest van het Hof van Justitie van 5 oktober 2006 waarop de Staat zich in onderdeel 2.4 van zijn conclusie van repliek beroept, nu het in de in dat arrest aan de orde zijnde zaak ging om een met artikel 14 lid 3 van voornoemde verordening strijdige procesrechtelijke bepaling van nationaal recht, die een onverwijlde terugvordering verhinderde.
5.24 De Staat beroept zich subsidiair op (een gemeenschapsconforme uitleg van) artikel 6:212 BW. Hij voert in dit verband aan dat Fleuren Compost als gevolg van de onwettig verleende en op 3 mei 1996 respectievelijk 9 oktober 1997 betaalde subsidiebedragen ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van de Staat en dat Fleuren Compost tot het bedrag van haar verrijking de schade van de Staat dient te vergoeden. Deze schadevergoeding dient te worden vastgesteld op basis van de door de Commissie vastgestelde referentierente over de op 3 mei 1996 en 9 oktober 1997 door de Staat aan Fleuren Compost betaalde bedragen tot aan de datum van de daadwerkelijke terugbetaling van deze bedragen, aldus de Staat.
5.25 Artikel 6:212 BW, eerste lid, bepaalt dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. De leden 2 en 3 van genoemd artikel geven een regeling voor het geval de verrijking is verminderd.
5.26 Op basis van de tot nu toe naar voren gebrachte stellingen van de Staat en het verweer van Fleuren Compost op dit punt, is de rechtbank (nog) niet in staat om vast te stellen waaruit de daadwerkelijke verrijking van Fleuren Compost ten koste van de Staat bestaat en of, en zo ja in hoeverre, het redelijk is dat Fleuren Compost, voor zover deze verrijking bestaat, de schade van de Staat aan de Staat dient te vergoeden.
De rechtbank stelt partijen (eerst de Staat) in de gelegenheid om bij akte na tussenvonnis hun stellingen en verweren op dit punt nader aan te vullen.
5.27 In aanmerking nemende dat de Staat ingevolge artikel 14 lid 3 van Verordening nr. 659/1999 en artikel 2, tweede lid, van het besluit van de Commissie van 13 december 2000 gehouden is om onwettig ter beschikking gestelde steun onverwijld terug te vorderen en op nationale rechters de verplichting rust om binnen de grenzen van hun rechterlijke bevoegdheden al het mogelijke te doen om aan de effectieve tenuitvoerlegging van het terugvorderingsbesluit bij te dragen en zodoende het EG-recht op nationaal niveau te handhaven, alsmede in aanmerking nemende de omvang van het reeds toewijsbare bedrag in verhouding tot de omvang van het bedrag dat nog in geschil is, zal de rechtbank Fleuren Compost thans reeds bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad veroordelen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 487.325,92, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW vanaf 6 maart 2006 tot de dag der algehele voldoening.
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank de mogelijkheid van het tussentijds instellen van hoger beroep tegen dit vonnis openstellen voor zover in dit vonnis niet door middel van een uitdrukkelijk dictum een eindoordeel is gegeven over het gevorderde.
5.28 De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
6 De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt Fleuren Compost om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Staat te betalen het bedrag van € 487.325,92, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over dit bedrag vanaf 6 maart 2006 tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
alvorens verder te beslissen,
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 1 augustus 2007 voor het nemen van een akte na tussenvonnis als bedoeld in onderdeel 5.26 door de Staat;
bepaalt dat van deze beslissing hoger beroep kan worden ingesteld en dat daartoe het eindvonnis niet behoeft te worden afgewacht.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans, mr. C. Bouwman en mr. J.F. Koekebakker.
Uitgesproken in het openbaar.
1582/1694/1729