Zaak-/rekestnummer: 254544 / HA RK 06-21
BESCHIKKING van de meervoudige kamer op het verzoekschrift van:
mr. D. BERCX,
advocaat te Nijmegen,
verzoeker.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Ter griffie van deze rechtbank is op 30 januari 2006 ingekomen een verzoekschrift, waarbij verzoeker ingevolge het bepaalde in artikel 25 Wet Tarieven in Burgerlijke Zaken (hierna: WTBZ) in verzet komt tegen het in de procedure onder zaak-/rolnummer 249998 / HA ZA 05-3267 voor zijn cliënten (de vennootschap onder firma […], [de heer X] en [mevrouw X]) als gedaagden in rekening gebrachte vast recht van € 4.584,00.
1.2 De griffier van deze rechtbank heeft de rechtbank een verweerschrift doen toekomen, waarvan een afschrift aan verzoeker is gezonden.
1.3 Ter terechtzitting van 3 mei 2007 is mr. Bercx verschenen. Voor de griffier is verschenen M.K. Fastl-Wielgoszweski. Beiden hebben de respectieve standpunten nader toegelicht.
2 De inhoud van het verzet
Verzoeker verzoekt om verlaging van het in rekening gebrachte en afgeboekte vast recht. Daartoe heeft hij - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - het volgende aangevoerd:
2.1 De heer en mevrouw [X] zijn vennoot geweest in de vennootschap onder firma Aannemingsbedrijf […]. Deze vennootschap heeft in 1998 in opdracht van de heer [Y] (eiser in de onderliggende procedure met rolnummer 05-3267) enige aannemings¬werkzaam¬heden verricht. De vennootschap is eind 2000 opgeheven. De heer [X] is vanaf die tijd (weer) in loondienst werkzaam.
2.2 Verzoeker meent dat zijn cliënten als natuurlijke personen zijn aan te merken en dat van hen daarom in elk geval niet meer dan € 1.099,00 aan vast recht geheven had kunnen worden.
2.3 Verzoeker meent voorts dat ook een bedrag van € 1.099,00 exorbitant hoog is en dat een dergelijk hoog bedrag aan vast recht zijn cliënten de toegang tot een onafhankelijke rechter belemmert. Zij zijn gedagvaard en dus min of meer 'gedwongen' om verweer te voeren. Verzoeker ziet niet in waarom de hoogte van de vordering van de eisende partij de hoogte van het door gedaagden te betalen vast recht zou moeten bepalen. Er is sprake van onevenredigheid tussen de hoogte van het geheven vast recht en het doel dat met het heffen daarvan wordt beoogd.
2.4 Verzoeker verzoekt de rechtbank het vast recht vast te stellen op € 244,00, althans op € 1.099,00.
3 Het standpunt van de griffier
Het standpunt van de griffier van de rechtbank, zoals vervat in het verweerschrift, houdt kort weergegeven - het volgende in:
3.1 De vennootschap onder firma […] wordt voor de berekening van het vast recht volgens het beleid van de rechtbank als rechtspersoon aangemerkt. Op grond van artikel 2, lid 2, onder 2 sub d WTBZ is zij € 4.584,00 verschuldigd. [De heer X] en [mevrouw X] zijn op grond van dit artikel als natuurlijke personen ieder € 1.100,00 verschuldigd.
3.2 Op grond van artikel 3 lid 1 WTBZ zijn gedaagden die bij een zelfde procureur of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, gezamenlijk slechts één maal vast recht verschuldigd. Gebruikelijk is dat het hoogst verschuldigde vast recht in rekening wordt gebracht, dus in dit geval € 4.584,00.
3.3 Het enkele feit dat de vennootschap onder firma eind 2000 is opgeheven, doet niet af aan de hoogte van het verschuldigde vast recht.
3.4 De griffier is bij het vaststellen van het vast recht gebonden aan het stelsel van de wet en de wet bevat geen bepaling die hem toestaat daarvan in bijzondere gevallen af te wijken. De hoogte van de vordering van de eisende partij is volgens de wettelijke regeling bepalend voor de hoogte van het vast recht.
4 Ontvankelijkheid van de verzoeker in zijn verzet
Het verzoekschrift is tijdig ingediend, zodat verzoeker in zoverre in zijn verzoek ontvankelijk is.
5 De beoordeling van het verzet
5.1 De rechtbank heeft ambtshalve kennisgenomen van de dagvaarding van [Y] en de conclusie van antwoord aan de zijde van de vennootschap onder firma […], [de heer X] en [mevrouw X] (samen aangeduid als "[X] c.s.") in de procedure met rolnummer 05 3267. [Y] heeft in die procedure naast twee anderen [X] c.s. gedagvaard.
5.2 Ingevolge artikel 2 lid 1 WTBZ wordt van elke verschenen gedaagde een vast recht geheven. Nu de vennootschap onder firma […], [de heer X] en [mevrouw X] bij een zelfde procureur zijn verschenen en gelijkluidende conclusies hebben genomen, zijn zij op grond van artikel 3 WTBZ slechts één maal vast recht verschuldigd.
5.3 De griffier heeft dienovereenkomstig één maal vast recht geheven. Hij heeft aan [X] c.s het op grond van artikel 2 lid 2 onder 2? sub d voor niet natuurlijke personen geldende maximum vast recht in rekening gebracht, destijds bedragende € 4.584,00. (Voor de gedaagde natuurlijke persoon bedroeg het maximum vast recht € 1.100,00.) De griffier heeft ter zitting toegelicht dat een vennootschap onder firma voor de bepaling van het vast recht volgens vast beleid wordt gelijkgesteld met een rechtspersoon en dat van dit beleid nimmer wordt afgeweken.
5.4 Het verschil in vast recht dat wordt geheven van rechtspersonen enerzijds en van natuurlijke personen anderzijds vindt zijn rechtvaardiging in het verschil in maatschappelijke (en daarmee samenhangend: financiële) positie. Een vennootschap onder firma als de onderhavige, waarvan de enige vennoten echtelieden zijn, neemt in de maatschappij een positie in die gelijk is te stellen aan die van een eenmanszaak. Ook in juridisch-technische zin is een dergelijke 'man-vrouw¬vennootschap' geen volwaardige rechtspersoon. Op grond hiervan is voor dit type vennootschappen onder firma het vast recht geldende voor natuurlijke personen meer gerechtvaardigd. De griffier had daarom in dit concrete geval aanleiding moeten zien om van zijn beleid af te wijken en aansluiting moeten zoeken bij het tarief dat geldt voor natuurlijke personen. In zoverre is het verzet gegrond.
5.5 Volgens verzoeker komt de koppeling van de hoogte van het vast recht voor een gedaagde partij aan de hoogte van de door de eisende partij ingestelde vordering in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Verzoeker stelt dat in dit concrete geval de hoogte van het vast recht voor de gedaagde natuurlijke persoon zodanig is dat dit voor zijn cliënten de toegang tot de onafhankelijke rechter belemmert. De griffier heeft zich dienaangaande gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
5.6 Bij de beoordeling hiervan is uitgangspunt dat de griffier gebonden is aan het stelsel van de wet en dat de wet geen bepaling bevat die hem toestaat daarvan in bijzondere gevallen af te wijken.
5.7 Uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot de thans geldende regeling van het vast recht blijkt dat de wetgever weloverwogen tot de keuze is gekomen het vast recht, wat de hoogte betreft, te relateren aan het financiële belang van de zaak, voor zover dat belang tot uitdrukking komt in een tot betaling van een bepaalde geldsom strekkende vordering. De wetgever heeft daarbij in die zin aanleiding gezien een onderscheid te maken tussen eisende en gedaagde partijen, dat voor de gedaagde natuurlijke persoon een lager maximum tarief geldt dan voor eisende partijen en gedaagde rechtspersonen. De wetgever heeft bij de wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet tarieven in burgerlijke zaken en enkele andere wetten ter verhoging van de opbrengst van de griffierechten die per 1 februari 2004 in werking is getreden en waarbij het tot een verhoging van 15% van alle griffierechten is gekomen (Stb. 2003, 500) onder ogen gezien dat de hoogte van het griffierecht de toegang tot de rechter kan beperken. Sterker nog, dit was zelfs (mede) beoogd met die wetswijziging. Dit blijkt onder meer uit de MvA Eerste Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 28 740, B blz. 1:
"(…) Ik ben van mening dat burgers en bedrijven een eigen verantwoordelijkheid hebben om te proberen hun conflicten zonder tussenkomst van de rechter op te lossen. Ik acht het van groot belang dat deze partijen, indien zij overwegen een conflict aan de rechter voor te leggen, zich rekenschap geven van de mogelijkheid om dit conflict zonder beroep op de rechter op te lossen. De essentie van de Staat is dat hij geschillen kan beslechten die elders niet oplosbaar zijn. In de afgelopen jaren heeft in toenemende mate het beeld postgevat dat de Staat (in de gedaante van de rechterlijke macht) de eerst aangewezene is om geschillen te beslechten.
De gedachte van de leden van de fracties van de VVD en het CDA dat het beroep op de rechtspraak dusdanig kostbaar is dat er alleen als uiterste redmiddel, wanneer er substantiële belangen op het spel staan, geprocedeerd wordt, vindt geen weerklank in de dagelijkse praktijk. Ik deel de gedachte van deze leden dat indien deze situatie zich zou voordoen en waarbij dit inhoudt dat eerst gebruik wordt gemaakt van alternatieven, het thans voorliggende wetsvoorstel in dit verband niet noodzakelijk zou zijn. Thans worden aan de rechterlijke macht in het civiel- en bestuursrecht soms zaken voorgelegd waarbij het achteraf de vraag is of de betrokkenen niet op een andere wijze tot een bevredigende oplossing hadden kunnen komen. Teneinde te komen tot de door deze fracties geschetste situatie acht ik de thans voorgestelde verhoging noodzakelijk. (…)"
5.8 Volgens de vaste jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten voor de Mens is het recht op toegang tot de rechter, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM, geen absoluut recht. Er zijn beperkingen mogelijk. Een beperking van de toegang tot de rechter is krachtens deze jurisprudentie niet met artikel 6 EVRM verenigbaar wanneer het recht op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast, de beperking geen legitiem doel dient of als er geen redelijke verhouding bestaat tussen het nagestreefde doel en de gebruikte middelen.
5.9 De geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis is de verwoording van het legitieme doel. Van aantasting in de kern van het recht op toegang tot de rechter is geen sprake. Voor wat betreft het laatstgenoemde element, dat van proportionaliteit, geldt, dat de wetgever deze keuze op vorenstaande gronden in redelijkheid heeft kunnen maken. Met de in de WTBZ opgenomen differentiatie naar zaakscategorieën, het onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen en de voorziening tot in debetstelling van (een deel van) het vast recht voor de minst draagkrachtigen is het recht op toegang tot de rechter naar het oordeel van de rechtbank in algemene zin genoegzaam gewaarborgd.
5.10 Ter zitting heeft verzoeker onder verwijzing naar de Memorie van Antwoord in de Eerste Kamer met betrekking tot laatstvermelde wetswijziging betoogd dat de Minister van Justitie heeft onderkend dat de hoogte van het vast recht in een individueel geval strijdig kan zijn met artikel 6 EVRM. In dit concrete geval zijn evenwel geen feiten en/of omstandig¬heden gesteld, op basis waarvan geoordeeld moet worden dat de heffing van een vast recht van € 1.100,00 [X] c.s. de toegang tot de rechter belemmert. Immers, zij hebben het bedrag betaald en kunnen zich thans dus in rechte verweren. Evenmin kan gezegd worden dat er strijd is met de proportionaliteit in het concrete geval. Als [X] c.s. de procedure winnen, krijgen zij bovendien het vast recht vergoed. Van een met artikel 6 EVRM strijdige beperking van de toegang tot de onafhankelijke rechter is in dit concrete geval derhalve niet gebleken.
5.11 Op grond van het voorgaande wordt het verzet gegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen de beslissing van de griffier aan [X] c.s. het voor niet natuurlijke personen geldende maximum vast recht te heffen. De griffier zal worden opgedragen het te veel betaalde vast recht van (€ 4.584,00 -/- € 1.100,00 =) € 3.484,00 terug te storten aan de procureur van verzoeker.
6 De beslissing
De rechtbank,
verklaart het verzet gegrond;
draagt de griffier op het te veel betaalde vast recht van € 3.484,00 terug te storten aan de procureur van verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. E. Mentink en mr. S.C.C. Hes-Bakkeren.
Uitgesproken in het openbaar.
336/106/1581