Parketnummer: 10/000072-03
Datum uitspraak: 20 juli 2007
Tegenspraak
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres] te [plaats],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in Penitentiair Complex Scheveningen, Huis van Bewaring Den Haag (Unit 1) te 's-Gravenhage,
raadslieden: mrs. A.G. van der Plas en N.C.J. Meijering, beiden advocaat te Amsterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006, op 1, 21, 22 en 28 november 2006, op 16 en 17 januari 2007, op 13, 14, 23, 27, 28 en 29 maart 2007, op 4, 6, 10, 11, 13 en 27 april 2007, op 9, 22, 23, 25, 29 en 30 mei 2007, op 1, 26, 28 en 29 juni 2007 en op 10 juli 2007.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering nadere omschrijving tenlastelegging zijn kopieën, aangeduid als A1 tot en met A9 als bijlagen aan dit vonnis gehecht. Deze bijlagen maken deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. De Vries heeft gerequireerd tot:
- vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde;
- bewezenverklaring van het onder 1 primair, het onder 2 primair, het onder 4 en 5 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek van voorarrest.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
De verdediging heeft primair aangevoerd dat de berechting niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Daartoe is het volgende gesteld:
Vanaf november 1998 tot en met juni 1999 heeft officier van justitie [T] een aantal gesprekken gevoerd met verdachte. Deze gesprekken zijn door de verdediging op geluidsband opgenomen en schriftelijk uitgewerkt. Ter gelegenheid van de terechtzitting van 1 juni 2007 heeft de verdediging delen van die gesprekken geciteerd. Uit deze citaten komt helder naar voren dat [T] als officier van justitie de moord op [slachtoffer] in 1997 en 1998 onderzocht en verdachte daarover op meerdere momenten vragen stelde. Ook blijkt uit deze citaten, dat [T] aan verdachte laat weten hem van betrokkenheid bij deze moord te verdenken.
Op grond van de inhoud van genoemde gesprekken heeft verdachte in redelijkheid de conclusie kunnen trekken, dat het Openbaar Ministerie voornemens was hem te vervolgen voor de moord op [slachtoffer], aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt het volgende.
Een verdachte heeft aanspraak op een berechting binnen een redelijke termijn vanaf het moment dat vanwege de staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze de verwachting heeft ontleend - en in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen - dat het Openbaar Ministerie een strafvervolging tegen hem zal instellen. De vraag waar de rechtbank zich thans voor gesteld ziet is of verdachte aan bovengenoemde gesprekken met [T] die verwachting heeft kunnen ontlenen. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Weliswaar wordt door beiden op een aantal momenten gesproken over de moord op [slachtoffer], doch de bewoordingen van [T] zijn niet zodanig dat verdachte daaruit de conclusie kon trekken dat het Openbaar Ministerie voornemens was hem voor die moord te vervolgen. Sterker nog, [T] uit nu juist zijn frustratie jegens verdachte dat hij het door hem gewenste onderzoek naar deze zaak niet (goed) kon uitvoeren. Het enkele gegeven dat verdachte wist dat zijn naam genoemd werd in verband met de aanslag op [slachtoffer] - welk gegeven hem al jarenlang bekend was - is onvoldoende om eerder genoemde conclusie te rechtvaardigen. Van enige concrete bewoordingen van de zijde van [T] die leiden tot de conclusie dat verdachte mocht denken dat hij ter zake vervolgd zou gaan worden is de rechtbank niet gebleken.
Dit verweer wordt daarom verworpen.
Als subsidiair niet-ontvankelijkheidverweer hebben de raadslieden naar voren gebracht:
A. overschrijding van de redelijke termijn voor vervolging vanaf 15 februari 2005, bezien in samenhang met
B. ernstige gebreken in de vergaring en presentatie van het bewijs.
Hetgeen de raadslieden in het kader van het onder B gestelde aanvoeren laat zich opdelen in de volgende categorieën:
1. het welbewust gebruik maken van onrechtmatig verkregen bewijs, waarbij met onrechtmatig wordt bedoeld in strijd met wettelijke voorschriften;
2. het in geding brengen van valse of vervalste stukken en/of misleiding van de rechtbank;
3. het op onzorgvuldige wijze van uitvoeren van getuigenverhoren en het onzorgvuldig opmaken van processen-verbaal;
4. overige gebreken m.b.t. de belangrijkste getuigenverhoren.
Ad A: (Redelijke termijn)
Naar het oordeel van de rechtbank is de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn begonnen op de dag dat verdachte voor deze strafzaak werd aangehouden, te weten 15 februari 2005. Tot op heden, de dag van eindvonnis, zijn inmiddels 29 maanden verstreken, waarbij dient te worden opgemerkt dat van deze periode verdachte gedurende 24 ½ maand voor deze zaak in voorarrest heeft gezeten.
Voor wat betreft de berechting van een zaak in eerste aanleg hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat bij een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt binnen 16 maanden eindvonnis moet zijn gewezen. De ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en/of de houding van justitiële autoriteiten kunnen echter aanleiding geven om van bovengenoemd uitgangspunt af te wijken.
Onderhavige zaak is zeer omvangrijk en heeft een complexe bewijsvraag. Dit heeft tot gevolg gehad dat veel onderzoek gedaan moest worden en vele getuigen gehoord moesten worden, zowel bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting. Zulks is altijd met voldoende voortvarendheid gebeurd. Er hebben zich geen lange periodes van inactiviteit voorgedaan. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat, ondanks dat deze zaak niet binnen 16 maanden is afgerond, er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Dit verweer wordt daarom eveneens verworpen.
Ad B1: (Telecomgegevens en "[J]")
De raadslieden voeren hier kort gezegd het volgende aan.
In 1993 zijn in het kader van het zogeheten RBT-onderzoek, dat werd ingesteld naar de moord op [slachtoffer], printuitdraaien verkregen van een drietal 06 telefoonnummers, die aan verdachte werden toegeschreven. Het betreft de nummers [telefoonnummer 1], [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 3]. Op vordering als bedoeld in artikel 125f (oud) van het Wetboek van Strafvordering van de officier van justitie mr. Van Riel d.d. 1 juni 1993 heeft de PTT printgegevens verstrekt betreffende deze drie nummers over de periode van 2 maart 1993 tot en met 25 mei 1993. Deze printgegevens zouden, aldus een proces-verbaal van de toenmalige onderzoeksleider [verbalisant 1] d.d. 13 oktober 1993 in opdracht van de officier van justitie zijn vernietigd, omdat de printlijsten binnen de periode waarin daarover kon worden beschikt, geen informatie brachten die van belang was voor het onderzoek. Deze vernietiging heeft echter niet daadwerkelijk plaatsgevonden; de toenmalige analist van het RBT-team, [verbalisant 2], heeft de gegevens bewaard.
De officier van justitie in de onderhavige zaak heeft aan de hand van printgegevens, die er niet meer hadden mogen zijn en dus onrechtmatig waren verkregen, een nieuwe telecomanalyse laten opstellen; de analyse betreft een schematische voorstelling waarbij inzichtelijk is gemaakt van welke (basis)stations op en rondom de dag van de moord de betreffende telefoonnummers gebruik maakten. De officier van justitie heeft in strijd gehandeld met de beginselen van een behoorlijke procesorde door deze analyse te laten opstellen en door de rechtbank niet onmiddellijk te informeren over het feit dat de printgegevens onrechtmatig waren verkregen.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Als uitgangspunt dient te gelden dat het de officier van justitie is die het dossier samenstelt. Hij maakt de selectie van de stukken (belastend én ontlastend) die aan het dossier worden toegevoegd. In beginsel kan de omstandigheid dat de officier van justitie een bepaald stuk dat betrekking heeft op de zaak tegen verdachte aan het dossier toevoegt niet ertoe leiden dat hij niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging. Dit geldt ook indien het de vraag is of het betreffende stuk rechtmatig is verkregen. Het is in dat geval aan de rechter om te bepalen of dat bewijsmiddel rechtmatig is verkregen en of het kan meewerken aan het bewijs.
Dit beginsel kan uitzondering lijden, indien vast komt te staan dat de officier van justitie een bewijsmiddel aan het dossier heeft toegevoegd, wetende en verzwijgende dat het betreffende stuk onmiskenbaar onrechtmatig is verkregen met als enkel doel om de rechter en de verdediging te misleiden, dan wel om bij de rechter de overtuiging te doen postvatten dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Over de vraag of de printgegevens die zich in het dossier bevinden rechtmatig zijn verkregen kan verschillend worden gedacht. Vast kan worden gesteld dat in het kader van het zogenaamde [naam onderzoek] in 1995 opnieuw printgegevens van een 06-nummer dat werd toegeschreven aan [F] alsmede van de twee nummers eindigende op [telefoonnummer 3] en [telefoonnummer 1], die aan verdachte werden toegeschreven, over de periode van 1 oktober 1992 tot en met 13 juli 1995 conform de destijds geldende regelgeving zijn opgevraagd. Voorts kan men in redelijkheid discussiëren over de ernst en de eventuele gevolgen van het beweerdelijke verzuim dat de printgegevens niet zijn vernietigd, mede in het licht van de aard en de ernst van het feit waarvan verdachte wordt verdacht. De officier van justitie heeft bovendien niet onder stoelen of banken gestoken dat er mogelijk gebreken kleefden aan de verkrijging van de bewuste printgegevens. Dit was ook al te lezen in een proces-verbaal d.d. 30 augustus 2005 dat was overgelegd ten behoeve van de raadkamerzitting op 9 september 2005. Tijdens de pro forma zitting van 19 december 2005 heeft de officier van justitie medegedeeld dat de printgegevens deels vernietigd hadden moeten worden en dat sommige machtigingen ontbraken.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat van meet af aan onomstotelijk vaststond dat de printgegevens onrechtmatig waren verkregen en dat de daarop gestoelde telecomanalyse eveneens onrechtmatig was. Evenmin kan ervan worden uitgegaan dat de officier van justitie de gebreken die aan die gegevens kleefden heeft willen verzwijgen. Er kan dan ook niet worden gesproken van een verzuim als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering.
In het verlengde van het bovenstaande heeft de verdediging voorts aangevoerd dat ook het observatieverslag van 7 juni 1993 waarin een weergave staat vermeld van een gescand telefoongesprek tussen - volgens verbalisanten - vermoedelijk [G] en verdachte (het zogenaamde "[J]"- gesprek) onrechtmatig is verkregen, gelet op het ontbreken van een rechterlijke machtiging en dat, zo begrijpt de rechtbank, de officier van justitie dit verslag niet als bewijs had mogen presenteren. Ook in dit geval kan worden gediscussieerd over de vraag of bedoeld gesprek rechtmatig is afgeluisterd. De omstandigheid dat uit het IRT dossier niet blijkt dat daartoe een machtiging is afgegeven, brengt nog niet mee dat een dergelijke machtiging nooit bestaan heeft. Zoals door de verdediging en de officier van justitie is aangegeven, is genoemd dossier immers niet meer compleet. In ieder geval is niet aannemelijk geworden dat de officier van justitie, door genoemd verslag aan het dossier toe te voegen, de rechtbank bewust heeft willen misleiden. Het toevoegen van het "[J]"- gesprek aan het dossier levert dan ook geen verzuim op als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat dit observatieverslag van ondergeschikt belang wordt geacht, nu het nog maar de vraag is of het kan meewerken aan het bewijs tegen verdachte. Immers, de inhoud van het gesprek levert geen rechtstreeks bewijs tegen verdachte op, en uit het verslag kan niet worden opgemaakt met welk telefoontoestel de gesprekspartner van [G] heeft gebeld.
Ad B2: (Valse stukken en misleiding rechtbank)
Ter onderbouwing van haar standpunt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging heeft de verdediging voorts gesteld dat zich in het dossier een tweetal processen-verbaal bevinden die valselijk zijn opgemaakt alsmede dat de rechtbank is misleid met betrekking tot de gang van zaken rond de [getuige 1]. De verdediging heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
a. In het dossier bevindt zich een fotokopie van een proces-verbaal van verhoor van verdachte als getuige in het onderzoek naar de dood van [L] d.d. 8 juni 1993. Volgens verdachte is dit proces-verbaal enerzijds niet volledig terwijl anderzijds een deel is toegevoegd aan de oorspronkelijke getuigenverklaring van 8 juni 1993, te weten het gedeelte waarin hij verklaart over het gebruik van het telefoonnummer eindigend op [telefoonnummer 3]. Verdere aanwijzingen voor de stelling dat met dit proces-verbaal is geknoeid zijn onder meer het feit dat dit stuk een fotokopie betreft, niet geparafeerd is en de handtekening onder de verklaring niet lijkt op andere handtekeningen van verdachte geplaatst in die tijd. Doorslaggevend is tot slot dat in een latere strafzaak tegen verdachte, de zogenaamde [naam onderzoek], dit proces-verbaal van 8 juni 1993 niet is ingebracht en dat telecom-analist [verbalisant 2] evenmin bekend was met dit proces-verbaal. Dat is merkwaardig omdat de verklaring van verdachte over het gebruik van het telefoonnummer eindigend op [telefoonnummer 3] zowel in de [naam onderzoek] als voor telecom-analist [verbalisant 2] relevant was. Uit bovenstaande blijkt dat dit proces-verbaal van 8 juni 1993 is vervalst.
b. Op 23 januari 2003 heeft [verbalisant 3] van de CIE van de Regiopolitie Zaanstreek-Waterland een proces-verbaal opgemaakt inhoudende CID-informatie uit juni 1993. [getuige 2], onderzoeksleider, en [getuige 1], voormalig chef CID Kennemerland, hebben hun verbazing uitgesproken over het feit dat CID-informatie uit juni 1993 geverbaliseerd kon worden in 2003. De [getuige 1] heeft voorts verklaard dat in zijn herinnering [verbalisant 3] geen runner was en niet werkzaam was bij de CID in 1993. Uit de verklaringen van getuigen [getuige 2] en [getuige 1] blijkt aldus dat dit proces-verbaal van [verbalisant 3] vals is.
c. [getuige 1] is vanaf december 2005 gechanteerd door het Openbaar Ministerie om zich op geen enkele wijze met deze zaak te bemoeien en zich te beperken in het beantwoorden van vragen. Verder heeft deze getuige bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris van 20 maart 2007 verklaard te beschikken over ontlastende informatie. Bij brief van 29 mei 2007 van CIE-officier mr. Van der Heijden wordt echter een kwalijke poging gedaan om deze door [getuige 1] bij de rechter-commissaris gedane uitspraak te vervormen, waardoor de rechtbank is misleid.
De rechtbank overweegt hierover als volgt:
Ad a.
Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank in beginsel uitgaat van de juistheid van hetgeen staat opgetekend in ambtsedige processen-verbaal, ook indien dit fotokopieën betreffen.
Verdachte betwist op zichzelf niet dat hij op 8 juni 1993 als getuige is gehoord in het kader van het onderzoek naar de moord op [L]. Evenmin betwist verdachte de gehele inhoud van het proces-verbaal, doch hij stelt dat bepaalde zinnen ontbreken en bepaalde zinnen zijn toegevoegd. Allereerst merkt de rechtbank hierover op dat niet ondenkbeeldig is dat verdachte zich op dit punt vergist, aangezien het bewuste getuigenverhoor al ruim 14 jaar geleden heeft plaatsgevonden. Voorts is van belang dat verdachte, toen hem ter gelegenheid van zijn verhoor op 16 augustus 2005 (25e verhoor) bepaalde passages uit het verhoor van 8 juni 1993 werden voorgehouden - passages waarvan verdachte nu stelt dat die zijn toegevoegd - hij niet ontkende dat destijds te hebben verklaard. In zijn 25e verhoor betwist verdachte weliswaar de juistheid van hetgeen hij gezegd zou hebben tijdens het verhoor van 8 juni 1993 doch niet dát hij dat gezegd zou hebben. Sterker nog: verdachte legt uit waaróm hij op 8 juni 1993 heeft verklaard zoals hij heeft verklaard.
Dat het proces-verbaal niet origineel is en niet geparafeerd is leveren geen directe aanwijzingen op dat ermee geknoeid zou zijn. Hetzelfde geldt voor de stelling van de verdediging dat het vreemd is dat het proces-verbaal niet in de [naam onderzoek] is ingebracht en dat telecom-analist [verbalisant 2] zich dit proces-verbaal niet herinnert. Deze gang van zaken kan op zichzelf ook te verklaren zijn door een niet efficiënt werkend justitieapparaat. Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om te veronderstellen dat dit proces-verbaal is vervalst. Voor wat betreft het (herhaalde) verzoek van de verdediging om de handtekening van verdachte geplaatst onder het proces-verbaal van 8 juni 1993 nader te onderzoeken ziet de rechtbank dan ook geen noodzaak.
Ad b.
In het RBT-dossier, te weten pagina 507 (F-dossier, bijlage 001), wordt in een proces-verbaal d.d. 16 februari 1994 melding gemaakt van op 17 juni 1993 ontvangen CID-informatie, inhoudende onder meer dat de moord op [slachtoffer] zou zijn gepleegd door [verdachte] en [F] en dat bij de moord gebruik is gemaakt van een paarse VW Golf in gebruik bij [verdachte]. Uit de verklaring van onderzoeksleider [getuige 2] bij de rechter-commissaris d.d. 11 december 2006 blijkt dat naar aanleiding van deze melding in de RBT-stukken contact is opgenomen met de Regiopolitie Zaanstreek-Waterland met het verzoek of deze CID-informatie kon worden geverbaliseerd. Dit heeft geresulteerd in het proces-verbaal van [verbalisant 3] van 23 januari 2003. Wat er verder ook zij van de verklaringen van getuigen [getuige 2] en [getuige 1], de rechtbank heeft onvoldoende aanwijzingen om te concluderen dat dit proces-verbaal van [verbalisant 3] vals is, nu bevestiging van het bestaan van die CID-informatie wordt gevonden in de oorspronkelijke RBT-stukken.
Ad c.
Ter gelegenheid van zijn verhoor bij de rechter-commissaris van 20 maart 2007 heeft de [getuige 1] verklaard te beschikken over ontlastende informatie, doch dit wilde hij eerst bespreken met CIE-officier te Haarlem mr. Van der Heijden. Op 27 maart 2007 heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden tussen [getuige 1] en mr. Van der Heijden. Sindsdien is er over dit onderwerp een briefwisseling tot stand gekomen tussen deze getuige, de officier van justitie, de rechter-commissaris, de verdediging en mr. Van der Heijden. Centraal in deze correspondentie staat de vraag of, en zo ja over wat voor ontlastende informatie [getuige 1] dan zou beschikken. Daarbij merkt de rechtbank op dat de brieven die [getuige 1] over deze kwestie schrijft bepaald niet uitblinken in helderheid. Bij bestudering van genoemd verhoor en correspondentie lijkt het er op dat [getuige 1] bij brief van 10 april 2007 voornoemde vraag beantwoord heeft, aangezien hij naar aanleiding van een latere vraag van de rechter-commissaris over dit onderwerp naar deze brief verwijst. In zijn brief van 10 april 2007 schrijft [getuige 1] dat hij zeker weet dat er op 10 april 1993, dat is de dag van de liquidatie van [slachtoffer], géén observatie is geweest op [verdachte] of een van de andere subjecten van de doelgroep van het IRT destijds.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank geen aanleiding om te veronderstellen dat hetgeen mr. Van der Heijden vermeldt in zijn brief van 29 mei 2007, te weten dat [getuige 1] tijdens het gesprek van 27 maart 2007 te kennen heeft gegeven dat de ontlastende informatie hierin bestond dat er niet geobserveerd is op 10 april 1993, onwaar of misleidend zou zijn.
Anders dan de verdediging stelt, leidt de rechtbank uit de brief van [getuige 1] van 25 juni 2007 niet af dat dat anders zou zijn. De conclusie die de verdediging trekt, als zou uit laatstgenoemde brief blijken dat [getuige 1] nog altijd niet de toestemming zou hebben gekregen om de hem ter beschikking staande ontlastende informatie te verstrekken, kan de rechtbank niet onderschrijven.
Het verweer van de verdediging dat [getuige 1] is gechanteerd door het Openbaar Ministerie, wordt als onvoldoende gemotiveerd verworpen. De rechtbank ziet geen noodzaak om [getuige 1] over dit onderwerp te horen en wijst dit (herhaalde) verzoek af.
Ad B3: (De verhoren van de getuigen [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6])
De verdediging heeft voorts betoogd dat de wijze waarop de verbalisant [verbalisant 4] en zijn collega's de verhoren van de belangrijkste getuigen hebben afgenomen en hebben neergelegd in processen-verbaal in strijd dient te worden geacht met de wet en met de beginselen van behoorlijk procesrecht en dat zulks, in samenhang met de overige geconstateerde vormverzuimen, dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging. De verdediging heeft daarbij in het bijzonder gewezen op de processen-verbaal van verhoor van de getuigen [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6]. Uit deze processen-verbaal en de verhoren die ten overstaan van de rechter-commissaris hebben plaatsgevonden is volgens de verdediging onder andere gebleken dat:
- er diverse (voor)verhoren hebben plaatsgevonden met getuigen zonder dat daarvan proces-verbaal is opgemaakt;
- geen sprake is geweest van een deugdelijke voorbereiding van verhoren;
- [verbalisant 4] als "oude" onderzoeker in het "nieuwe" onderzoek vanaf 2002 heeft meegedraaid;
- de [getuige 4] niet eerst vrijuit heeft verklaard, doch direct is geconfronteerd met verklaringen van [getuige 3];
- [verbalisant 4] en zijn collega’s onvoldoende hebben doorgevraagd op belangrijke punten, zoals tegenstrijdigheden in verklaringen;
- de getuigen onvoldoende zijn geconfronteerd met tegenstrijdigheden met eigen verklaringen, verklaringen van derden en andere bevindingen;
- onvoldoende is onderzocht welk motief in het bijzonder de getuige [getuige 6] had om verklaringen af te leggen;
- politieambtenaren conclusies in processen-verbaal hebben opgenomen, terwijl zij zich daarvan dienen te onthouden;
- meerdere verhoren zijn samengevat in één proces-verbaal;
- getuigen tijdens verhoren onderzoeksbevindingen zijn voorgehouden zonder dat dit is gerelateerd;
- meerdere delen van verklaringen niet zijn opgenomen in processen-verbaal;
- (gedeelten) van verklaringen alleen op papier zijn gezet als de getuige er zeker van was, omdat dat anders de leesbaarheid niet ten goede zou komen;
- opgemaakte processen-verbaal van verhoor zijn vernietigd;
- sommige opgemaakte processen-verbaal niet aan het dossier zijn toegevoegd;
- voorgaande wijze van verhoren en relateren met medeweten en zelfs op aangeven van de officier van justitie hebben plaatsgevonden.
De rechtbank stelt met de verdediging vast, dat de verhoren van belangrijke getuigen als [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 6] in samengevatte vorm, en derhalve onvolledig in de respectieve processen-verbaal zijn weergegeven. Uitgangspunt is dat het opsporingsambtenaren slechts dan vrijstaat het opmaken van een proces-verbaal van opsporingshandelingen achterwege te laten, indien hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun - aan toetsing door de officier van justitie onderworpen - oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing. Vastgesteld moet worden dat de processen-verbaal van de verhoren van de genoemde getuigen onvoldoende stroken met dit uitgangspunt. De rechtbank heeft met enige verbazing kennis genomen van processen-verbaal van getuigenverklaringen die kennelijk gedurende een periode van meerdere dagen, ja soms van meerdere weken zijn afgelegd. De rechter dient, bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting, hetgeen bij proces-verbaal is gerelateerd te kunnen controleren op rechtmatigheid, zorgvuldigheid en betrouwbaarheid, wil het resultaat van het betreffende onderzoek kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding. Uit deze wijze van verbaliseren kan echter niet dan wel in onvoldoende mate worden afgeleid op welke wijze de geverbaliseerde verklaring tot stand is gekomen, of en zo ja, in welke mate de getuige is geconfronteerd met tegenstrijdigheden en/of met onderzoeksresultaten en of de getuige bijvoorbeeld moeite had om zich bepaalde gebeurtenissen te herinneren. Zeker waar het hier handelt om een zeer ernstig misdrijf dat inmiddels ruim veertien jaar geleden heeft plaatsgevonden, had een zorgvuldigere en completere wijze van verbaliseren van bedoelde getuigenverklaringen voor de hand gelegen. Aan de omstandigheid dat verbalisant [verbalisant 4] in een aantal processen-verbaal al dan niet op verzoek van de officier van justitie conclusies trekt, tilt de rechtbank minder zwaar, daar het de rechtbank op grond van vaste rechtspraak niet vrijstaat om zodanige conclusies voor het bewijs te bezigen.
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de verbalisanten waar het gaat om de verslaglegging van de getuigenverklaringen van [getuige 6], [getuige 3] en [getuige 4] onvoldoende zorgvuldig hebben gehandeld. Dit levert een verzuim als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering op. Dat de wijze waarop de getuigen door verbalisanten zijn gehoord in grote mate onzorgvuldig is geweest, is de rechtbank niet gebleken. Weliswaar hebben de verbalisanten niet in alle gevallen even gelukkig geopereerd (bijvoorbeeld daar waar vergeten was om [getuige 6] tijdig te confronteren met de verklaringen afgelegd door [S]), doch het gaat te ver om aan te nemen dat de wijze waarop de verbalisanten de getuigen hebben gehoord een verzuim als hierboven bedoeld oplevert.
Vervolgens dient zich de vraag aan of het wel geconstateerde verzuim moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging, zoals de verdediging heeft aangevoerd. Bij de beantwoording van die vraag is naast het voorgaande het volgende van belang.
Anders dan de verdediging stelt, is niet aannemelijk is geworden dat bedoelde wijze van verbaliseren is ingegeven door de wens om de rechter te misleiden of in enig opzicht te beletten om zijn controlerende taak uit te oefenen. De stelling van de verdediging dat het hele onderzoek erop was gericht om verdachte veroordeeld te krijgen en dat de verbalisanten geen enkel oog hebben gehad voor verdachte ontlastende feiten en omstandigheden deelt de rechtbank niet. De rechtbank verwijst in dat verband alleen al naar de enorme hoeveelheid getuigen die door de verbalisanten zijn gehoord. Deze hebben niet alleen belastende verklaringen ten opzichte van verdachte afgelegd, integendeel. Tevens heeft onderzoek plaatsgevonden naar verklaringen van getuigen die anderen dan verdachte aan de moord op [slachtoffer] koppelen. De verdediging heeft veel werk gemaakt van de mededeling van [verbalisant 4] dat hij naar onderbouwing van het verhaal van [getuige 3] en [getuige 6] heeft gezocht, daarmee aangevende dat hij er enkel op uit was om verdachte veroordeeld te krijgen en niet om de waarheid boven tafel te krijgen. Dit verwijt is niet terecht. Het controleren van bepaalde onderdelen van een getuigenverklaring op hun juistheid kan immers naast belastende ook ontlastende gegevens opleveren. Deze laatste moeten uiteraard dan wel worden geverbaliseerd. Bij de wijze van verslaglegging heeft de rechtbank reeds een aantal kanttekeningen geplaatst.
De verdediging is de gelegenheid geboden om de hierboven genoemde getuigen, de heer [verbalisant 4] en andere opsporingsambtenaren ter terechtzitting dan wel ten overstaan van de rechter-commissaris uitgebreid te doen horen en hun verklaringen op betrouwbaarheid te toetsen. Zij heeft daar ook ruimschoots gebruik van gemaakt. De rechtbank acht daarmee de gebrekkige verslaglegging voor een belangrijk deel gerepareerd.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank niet aannemelijk dat aan de verslaglegging van de met de opsporing belaste ambtenaren zodanige gebreken kleven dat kan worden gesteld dat dienaangaande doelbewust in strijd met of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte is gehandeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan die verslaglegging, waar het de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging betreft, geen gevolgen dienen te worden verbonden.
Ad B4: (Overige niet-ontvankelijkheidsverweren)
Ten slotte hebben de raadslieden nog de volgende argumenten naar voren gebracht ter onderbouwing van hun standpunt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moet worden in de vervolging:
a. Voorafgaand aan het verhoor ter zitting van de getuige [getuige 6] heeft de officier van justitie de raadsvrouwe van deze getuige de processen-verbaal ter hand gesteld van de eerder door hem afgelegde verklaringen. Dit betekende een beperking van de mogelijkheid tot waarheidsvinding. De verklaringen die [getuige 6] in 2004 en 2005 bij de politie heeft afgelegd zijn neergelegd in samenvattende , gepolijste processen-verbaal, die eerst achteraf door hem zijn getekend. Nu deze processen-verbaal voorafgaand aan de verhoren ter zitting door [getuige 6] zijn gelezen kon deze getuige hetgeen hij eerder had verklaard bijna letterlijk citeren en kon hij vragen naar de waarheid handig omzeilen.
b. Naar aanleiding van de verklaringen van de getuige [getuige 7] heeft de verdediging verzocht de getuige [getuige 8] opnieuw te horen, welk verzoek door de rechtbank is gehonoreerd. Vervolgens deelde de officier van justitie mede dat de getuige [getuige 8] niet te traceren was en dus niet gehoord kon worden. Dit onvermogen van de officier van justitie om [getuige 8] te vinden op het moment dat de verdediging er om vraagt is de zoveelste aanwijzing van de tactiek van de officier van justitie om de verdediging op achterstand te zetten.
c. Verbalisant [verbalisant 4] heeft in 2004 de getuige [getuige 5] verhoord. In dat verhoor heeft de getuige onder meer verklaard dat zij van haar toenmalige partner [L] had gehoord dat [slachtoffer] was opgeblazen door verdachte en [F]. Ter gelegenheid van dat verhoor heeft de getuige dagboekaantekeningen overgelegd. Verbalisant [verbalisant 4] heeft deze aantekeningen in een la gelegd en er niets mee gedaan. Pas ter gelegenheid van het verhoor van [getuige 5] bij de rechter-commissaris op 23 juni 2006 kwamen de aantekeningen boven tafel, nadat de getuige er spontaan over begonnen was. In deze aantekeningen wordt wel [F], doch niet verdachte genoemd als dader van de aanslag op [slachtoffer]. Het achterhouden van de aantekeningen door [verbalisant 4], waarvoor de officier van justitie verantwoordelijk is, is ook een voorbeeld van de tactiek om de waarheid te verhullen en om bewijs ten nadele van verdachte te creëren.
d. In december 2005 zijn verklaringen van de getuige [getuige 3] in het dossier gevoegd, welke verklaringen mede ten grondslag zijn gelegd aan de voorlopige hechtenis van verdachte. Tot 13 oktober 2006 heeft de officier van justitie haar wetenschap verborgen gehouden dat [getuige 3] in 2003 absurde verklaringen had afgelegd over corrupte handelingen van enkele officieren van justitie, onder andere in relatie tot verdachte. Deze verklaringen zijn de rechtbank tot 13 oktober 2006 onthouden, hoewel de rechtbank op 15 maart 2006 reeds de expliciete opdracht had gegeven om alle verklaringen van [getuige 3] aan het dossier toe te voegen. In haar correspondentie met de voorzitter van de rechtbank had de officier van justitie gesteld dat de betreffende verklaringen van [getuige 3] van geen belang waren voor de onderhavige zaak.
De officier van justitie heeft in dit opzicht de beginselen van een behoorlijke procesorde ernstig geschonden, waarbij doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Ad a.
De officier van justitie heeft verklaard dat zij de bedoelde processen-verbaal aan de raadsvrouwe van [getuige 6] heeft verstrekt, omdat de raadsvrouwe dat nodig achtte voor de juridische bijstand aan haar cliënt; daarbij zou de officier van justitie uitdrukkelijk hebben verzocht de processen-verbaal niet aan [getuige 6] te laten lezen.
Het zou in deze zaak, waarin de toetsing van de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 6] van grote betekenis was, de voorkeur hebben verdiend wanneer deze getuige niet de gelegenheid had gehad om zijn verhoor ter zitting voor te bereiden aan de hand van processen-verbaal van eerdere verhoren bij de politie. Opgemerkt moet hierbij worden dat een getuige niet zonder meer recht heeft op inzage in processen-verbaal van zijn verhoor.
Dat de officier van justitie deze stukken heeft afgegeven met de bedoeling om ten nadele van verdachte een eerlijke procesgang te frustreren valt echter niet aan te nemen.
Ad b.
Er is geen reden om te twijfelen aan de woorden van de officier van justitie wanneer zij zegt dat het ondanks pogingen daartoe niet gelukt is om in contact te komen met de getuige [getuige 8].
Ad c.
Zoals de officier van justitie ook heeft toegegeven was het niet eerder overleggen van de aantekeningen van [getuige 5] een verzuim. Dat hier sprake was van een bewust achterhouden van stukken, met geen andere bedoeling dan de belangen van verdachte te schaden, is echter niet aannemelijk. Overigens zijn, nu de stukken alsnog boven tafel zijn gekomen en aan het dossier zijn toegevoegd, de belangen van verdachte niet zodanig ernstig geschaad dat een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie wegens het hier aan de orde zijnde verzuim voor de hand zou liggen.
Ad d.
In 2003 en 2004 heeft de getuige [getuige 3] tegenover verbalisanten van de Dienst Nationale Recherche verklaringen afgelegd over, kort gezegd, gevallen van ambtelijke corruptie en over bezoeken aan een seksclub door leden van het Openbaar Ministerie. Ter zitting van 15 maart 2006 heeft de rechtbank de officier van justitie een bevel gegeven omtrent het toevoegen van verklaringen van [getuige 3] aan het dossier, waarvoor tot 1 mei 2006 de tijd werd gegeven. Bij brief aan de voorzitter van de rechtbank d.d. 2 mei 2006 heeft de officier van justitie medegedeeld dat zij dit bevel, hoewel dit niet bleek uit de bewoordingen van het proces-verbaal van de zitting van 15 maart 2006, zo begreep dat zij ook de hiervoor bedoelde verklaringen van [getuige 3] uit 2003/2004 diende over te leggen. Zij merkte daarover toen op dat er op dat moment nog onderzoek plaatsvond naar die verklaringen en dat het onderzoeksbelang zich verzette tegen onmiddellijke toevoeging aan het dossier. Zij verzocht uitstelverlening tot de afronding van het onderzoek, welke afronding verwacht werd in september 2006.
Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank d.d. 7 juni 2006 blijkt niet dat de rechtbank uitdrukkelijk heeft beslist op dit uitstelverzoek. Wat wel op die zitting is gebeurd, is dat de officier van justitie heeft bepleit dat de tot dusver bekende verklaringen van [getuige 3] niet langer ten grondslag worden gelegd aan de voorlopige hechtenis van verdachte.
Het onderzoek naar de verklaringen van [getuige 3] uit 2003/2004 waar de officier van jusititie op doelde betrof het zogeheten [naam onderzoek]. Dit onderzoek is ingevolge een opdracht van het College van procureurs-generaal uitgevoerd in de periode van medio februari tot eind september 2006 door mr. F. Posthumus, plaatsvervangend officier van justitie te Haarlem. Bij brief van 12 oktober 2006 heeft mr. Posthumus, onder bijvoeging van enkele processen-verbaal inhoudende verklaringen van [getuige 3], mededeling gedaan over zijn onderzoeksbevindingen aan de behandelend officier van justitie in de onderhavige zaak. De betreffende stukken zijn direct daarop aan het dossier toegevoegd. Vervolgens heeft de officier van justitie, in de lijn van de conclusies die mr. Posthumus had getrokken, het standpunt ingenomen dat er te veel vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de betrouwbaarheid van [getuige 3] en dat diens verklaringen niet bruikbaar zijn voor het bewijs in de onderhavige strafzaak.
Gelet op de hiervoor geschetste feitelijke gang van zaken valt niet in te zien dat de officier van justitie in strijd heeft gehandeld met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
De omstandigheid dat zij aanvankelijk had gesteld dat de onderhavige verklaringen van [getuige 3] niet relevant zijn voor de onderhavige zaak en zij zich verzette tegen toevoeging aan het dossier maakt dit niet anders. Van die stellingname kan niet gezegd worden dat zij onhoudbaar is. Een feit is immers dat de bewuste verklaringen niet de moord op [slachtoffer] betroffen. Bovendien was een zekere terughoudendheid bij het openbaar maken van die verklaringen, met een zeer explosieve, voor derden uiterst belastende inhoud, wel verdedigbaar. In ieder geval is niet aannemelijk dat het handelen van de officier van justitie in deze kwestie er slechts toe strekte de belangen van verdachte te schaden.
Gezien het onder Ad a, Ad b1, Ad b2, Ad b3 en onder Ad b4 overwogene, zowel afzonderlijk als in samenhang beschouwd, moet ook het subsidiaire niet-ontvankelijkheidsverweer worden verworpen.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
VRIJSPRAAK
Het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
BEWIJSOVERWEGINGEN OVER DE FEITEN 1 EN 2
Bij de beoordeling van de vraag of bewezen is dat verdachte betrokken is geweest bij de bomaanslag in [plaats] op 10 april 1993 (feiten 1 en 2 op de tenlastelegging) is het volgende overwogen.
Het onderzoek in de onderhavige zaak is uitzonderlijk voor wat betreft de duur en omvang er van. In de loop van de jaren vanaf 1993 heeft onder meer een bijzonder groot aantal verhoren van getuigen en verdachten plaatsgevonden. Dit uitgebreide onderzoek heeft een omvangrijk dossier opgeleverd, dat thans meer dan 120 ordners beslaat. De groei van dit dossier - enerzijds als gevolg van nieuwe onderzoekshandelingen en anderzijds door toevoeging van stukken uit andere onderzoeken - bleek niet te stoppen te zijn, ook niet toen de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting eenmaal was begonnen. Zelfs 3 dagen geleden, dus ruim na de sluiting van het onderzoek, heeft de officier van justitie de rechtbank nog verrast met de toezending van stukken uit een oude strafzaak, stukken die weer een ander licht op de zaak zouden kunnen werpen. Overigens heeft de rechtbank deze stukken niet aan het dossier toegevoegd en dan ook niet betrokken bij de oordeelsvorming.
Bij het onderzoek zijn in de loop van de tijd verschillende scenario’s rond de moord op [slachtoffer] naar voren gekomen. Meerdere namen zijn genoemd als mogelijke dader dan wel opdrachtgever en verschillende motieven voor de moord zijn opgegeven, althans gesuggereerd.
De beschuldiging dat verdachte de moord heeft gepleegd kan slechts bezien worden tegen deze zojuist geschilderde achtergrond.
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat het dossier geen verklaring bevat die inhoudt dat verdachte is gezien op de plaats van het delict. Verdachte ontkent ook dat hij er was.
Evenmin is er een verklaring die inhoudt dat de auto van verdachte daar toen is gezien. Volgens een in 1993 binnengekomen CIE-bericht is bij de aanslag gebruik gemaakt van een bij verdachte in gebruik zijnde paarse Volkswagen Golf VR6 met kenteken [kenteken]. Opmerkelijk is dat verdachte, ondanks observaties door de politie die anders lijken uit te wijzen, ontkent dat hij ten tijde van de aanslag reeds de beschikking had over deze auto. Wat daar ook van zij, in ieder geval blijkt niet dat een auto met het genoemde kenteken is gezien op of in de buurt van de plaats van het delict.
Wel biedt de zogeheten telecomanalyse een sterke aanwijzing dat verdachte ten tijde van de aanslag in [plaats] was. Die analyse wijst kort gezegd uit dat telefoons die in gebruik waren bij verdachte en bij personen met wie hij destijds omging, waarbij wordt gedoeld op [F], [J], [G] en [H], zich in de ochtend van 10 april 1993 vanuit de regio Amsterdam naar Alkmaar bewogen, zich rond 12.00 uur, het tijdstip van de aanslag in [plaats], bevonden om vervolgens in het begin van de middag weer terug te bewegen in de richting van Amsterdam.
De telecomanalyse is voor wat verdachte betreft vooral gebaseerd op het eerder genoemde nummer [telefoonnummer 3]. Verdachte zegt dat hij in de bewuste periode niet in het bezit was van die telefoon. Die ontkenning wordt echter niet geloofwaardig geacht. Het vastgestelde telefoonverkeer wijst onmiskenbaar naar verdachte als gebruiker van die telefoon. Bovendien heeft hij bij een verhoor als getuige in het onderzoek naar de moord op [L] op 8 juni 1993 verklaard dat hij in april 1993 deze telefoon gebruikte. De stelling van verdachte dat hij dit toen niet heeft verklaard en dat de politie een vals proces-verbaal heeft opgemaakt is niet aannemelijk. Verwezen wordt hier naar hetgeen over de ontvankelijkheidsvraag ad B2 is overwogen.
Het verweer is gevoerd dat de printgegevens waarop genoemde analyse is gebaseerd voor het bewijs uitgesloten moeten worden, omdat een opsporingsambtenaar deze in strijd met de wet en met een dienstopdracht heeft bewaard in plaats van vernietigd. Onder verwijzing naar hetgeen hierover bij de bespreking van de ontvankelijkheidsvraag is overwogen (Ad B1) moet vastgesteld worden dat over de rechtmatigheid van de printgegevens verschillend kan worden gedacht. Wat daar ook van zij,voor zover hier sprake is van een verzuim, is dit verzuim niet van een zodanig gewicht, afgezet tegen de ernst van de feiten in de onderhavige zaak, dat een bewijsuitsluiting als sanctie vanzelfsprekend is.
Een en ander overziend moet worden geoordeeld dat de printgegevens een voor verdachte ernstig belastend bewijsmiddel kunnen opleveren. Voor een bewezenverklaring van de betrokkenheid bij de aanslag zijn ze echter op zich niet voldoende.
Bezien dient te worden welke betekenis moet worden toegekend aan de in deze zaak afgelegde getuigenverklaringen die als belastend zouden kunnen worden aangemerkt. Bijzondere bespreking verdienen in dit verband de verklaringen van de bedreigde getuige en getuigen [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 9], [getuige 7] en [getuige 6].
In algemene zin moet over de getuigenverklaringen worden opgemerkt dat het grote tijdsverloop tussen de gebeurtenissen en het moment waarop de getuigen daarover zijn gehoord noopt tot een extra kritische blik en grote behoedzaamheid bij de waardering ervan. Dat geldt in deze zaak te meer nu in de loop van de jaren de media uitvoerig bericht hebben over de bomaanslag in [plaats] en over een mogelijke betrokkenheid van verdachte daarbij. Er moet rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat de getuigen, al dan niet bewust, hun verklaringen mede baseren op hetgeen zij uit de media vernomen hebben en niet uitsluitend op hun eigen waarnemingen.
Bovendien speelt hier ook de hiervoor onder Ad B3 vastgestelde gebrekkige verslaglegging van de getuigenverklaringen van [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 6] een rol.
Over de hiervoor genoemde getuigen wordt het volgende opgemerkt.
- bedreigde getuige:
Gelet op de hiervoor genoemde vereiste behoedzaamheid zal de verklaring van de bedreigde getuige buiten beschouwing worden gelaten, nog daargelaten de vraag of er formele beletselen zijn voor het gebruik ervan.
- [getuige 3]:
Deze getuige heeft kort samengevat verklaard dat verdachte hem het verzoek gedaan heeft om een bom in een tas op te hangen bij het huis van [slachtoffer], en dat hij nadien heeft gehoord dat verdachte aanwezig was bij de aanslag te [plaats].
Deze getuige acht de rechtbank niet bruikbaar voor het bewijs. In het dossier bevinden zich veel bij de politie afgelegde verklaringen van deze getuige, die bovendien uitvoerig ter zitting is verhoord. Er kan niet aan voorbij gegaan worden dat er op belangrijke en minder belangrijke onderdelen tegenstrijdigheden in de verklaringen voorkomen. Verder is gebleken dat bij de verhoren ter zitting de getuige zich veel details niet meer herinnerde.
Tot slot wordt van belang geacht dat we hier te maken hebben met een getuige die, zoals bij het [naam onderzoek] is vastgesteld, bereid bleek om over anderen zeer belastende, doch leugenachtige verklaringen af te leggen.
- [getuige 4]:
Deze getuige heeft onder meer verklaard, dat [getuige 3] haar verteld heeft over het verzoek dat hem gedaan was om een tas met een bom op te hangen. Nu de verklaring van [getuige 3] voor het bewijs wordt geschrapt moet de verklaring van [getuige 4] hetzelfde lot delen.
- [getuige 5]:
Deze getuige heeft in een verhoor van 5 maart 2004 verklaard te hebben vernomen van haar partner [L] dat verdachte en [F] [slachtoffer] hadden opgeblazen. In de dagboekaantekeningen die zij toen heeft overgelegd wordt echter alleen over [F] gesproken als dader. Bij het verhoor door de rechter-commissaris op 23 juni 2006 heeft zij in dit verband het volgende gezegd: "Ik heb zojuist.......in mijn aantekeningen gelezen dat daar alleen [F] staat genoemd. Het is me bijgebleven dat [L] zowel [F] als [verdachte] bedoelde. Het kan ook zijn dat ik dat dacht omdat ze altijd alles samen deden". Bij het verhoor door de rechter-commissaris op 5 maart 2007 heeft zij verder nog verklaard: "Als er verschillen zijn tussen wat ik nu zeg of wat ik heb opgeschreven, dan is volgens mij wat ik heb opgeschreven meer waarheidsgetrouw. Er was toen minder tijd verstreken".
In dezelfde zin heeft de getuige haar uitlatingen die zij in 1994 tegenover journalist [H2] deed gerelativeerd. Volgens een in dat jaar gepubliceerd artikel in De Telegraaf had [getuige 5] gezegd: "[F] en [verdachte], alias [bijnaam], hebben in mijn bijzijn verklaard dat zij [slachtoffer] hebben vermoord". Bij de rechter-commissaris merkt zij daarover op dat dit moet zijn dat [F] dit heeft verklaard en niet [verdachte].
Een en ander in ogenschouw nemend moet geconcludeerd worden dat deze getuige niet eenduidig belastend over de betrokkenheid van verdachte bij de aanslag op [slachtoffer] verklaart en derhalve dienen haar verklaringen buiten beschouwing te blijven voor het bewijs.
- [getuige 9]:
Deze getuige heeft verklaard over een gesprek dat hij in 2000 heeft gehad met [F]. Bij die gelegenheid zou [F] hebben verteld over wat zich tijdens de aanslag in [plaats] had afgespeeld. [F] zou hebben verteld dat hij in een auto had gezeten, dat er op een knop van een afstandsbediening was gedrukt en dat [slachtoffer] een salto achterover had gemaakt. [getuige 9] spreekt echter niet over betrokkenheid van verdachte bij de aanslag. Wel verklaart deze getuige dat hij van [M] en [K] had gehoord dat [slachtoffer] een huurmoordenaar op hen had afgestuurd en dat zij toen de rollen hadden omgedraaid door een huurmoordenaar op [slachtoffer] af te sturen.
Ook deze verklaring levert geen direct bewijs op voor de betrokkenheid van verdachte bij de bomaanslag.
- [getuige 7]:
Deze getuige heeft onder meer verklaard dat hij eind 1992 of begin 1993 ten behoeve van verdachte en [medeverdachte] heeft bemiddeld bij de aanschaf van explosieven.
Er zijn verschillende redenen om deze verklaringen niet voor het bewijs te gebruiken. Om te beginnen moet worden opgemerkt dat bij de ondervraging ter zitting is gebleken dat het geheugen van de getuige de nodige haperingen kende en dat hij er vooral veel moeite mee had om gebeurtenissen in de tijd te plaatsen. Van belang is voorts dat de twee personen uit Duitsland die de explosieven zouden hebben geleverd de verklaring van deze getuige niet bevestigen. Tot slot moet worden opgemerkt dat een directe link tussen de gestelde levering van de explosieven en de bomaanslag in [plaats] niet gelegd kan worden.
- [getuige 6]:
Deze getuige is meermalen, op zeer uiteenlopende tijdstippen, door de politie gehoord. Vervolgens is hij uitvoerig ter zitting gehoord.
De verklaringen komen kort samengevat hierop neer:
In maart 1993 heeft verdachte aan [medeverdachte] gevraagd of hij een bomaanslag op [slachtoffer] wilde plegen. [medeverdachte] besloot op dit verzoek in te gaan. Voordat het tot een aanslag kwam is er een proefexplosie uitgevoerd in een park in Amsterdam. Verdachte heeft daarvoor de bom geleverd. Bij de proefexplosie waren getuige en [medeverdachte] aanwezig.
Op de dag van de aanslag belde verdachte naar het huis van [medeverdachte], waarna [medeverdachte] wegging. 's Avonds kwam [medeverdachte] weer thuis. [medeverdachte] heeft aan de getuige verteld dat hij aanwezig was bij de aanslag en dat hij op de knop van de afstandsbediening had gedrukt, waarmee de bom tot ontploffing was gebracht.
Ook voor deze getuige geldt dat er meerdere redenen zijn om zijn verklaringen niet voor het bewijs te bezigen. Deze redenen zijn:
- de verklaringen zijn niet consistent; in het bijzonder is hier van belang dat er enkele belangrijke verschillen bestaan tussen de in 2000 afgelegde eerste verklaring, neergelegd in een gespreksverslag van de verbalisanten, en de in latere jaren afgelegde verklaringen;
- niet geheel duidelijk is geworden welke motieven de getuige in 2000 heeft gehad voor zijn beslissing om contact te zoeken met politie en justitie teneinde voor verdachte en [medeverdachte] belastende verklaringen af te leggen, waarbij overigens wel aangenomen mag worden dat getuige daartoe is overgegaan met de bedoeling er zelf beter van te worden;
- de verklaringen van deze getuige over de bomaanslag staan vrijwel op zichzelf, anders gezegd ze worden niet ondersteund door ander bewijs.
De verdediging heeft enkele van de genoemde getuigen bestempeld als aartsleugenaars en fantasten. Dit zijn kwalificaties waar de rechtbank afstand van neemt. Alles overziend moet desondanks de conclusie getrokken worden dat de waarde van de getuigenverklaringen dermate twijfelachtig is dat het niet verantwoord is ze voor het bewijs te gebruiken.
Dit betekent dat niet bewezen kan worden geacht dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten en van die feiten moet worden vrijgesproken.
Voor zover ter zitting verweren zijn gevoerd die strekken tot bewijsuitsluiting behoeven deze verweren geen nadere bespreking.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
4.
hij in de periode van 25 april 1993 tot en met 25 april 2005 te Amsterdam telkens opzettelijk voorhanden heeft gehad een vals of vervalst rijbewijs van Kroatië (op naam van Ivan Ivanisic) en een vals of vervalst rijbewijs van Groot-Britannië (op naam van Paul Harris) - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -, terwijl hij telkens wist dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als ware het zij echt en onvervalst, immers waren die rijbewijzen telkens voorzien van een pasfoto van verdachte.
5.
hij in de periode van 25 april 1993 tot en met 25 april 2005 te Amsterdam telkens in het bezit was van twee reisdocumenten, te weten een paspoort van Kroatië (op naam van Ivan Ivanisic) en een paspoort van Groot-Brittannië (op naam van Paul Harris), waarvan hij wist dat die reisdocumenten vals of vervalst waren, bestaande de valsheid of vervalsing hieruit dat die paspoorten telkens voorzien waren van een pasfoto van verdachte.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de volgende wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
1. Het proces-verbaal van relaas (Onderzoek 2002-140) van H. [verbalisant 5], brigadier van het Korps Landelijke Politiediensten, werkzaam als rechercheur binnen de Nationale Recherche, d.d. 2 september 2005 houdt in dat tijdens een doorzoeking op 25 april 2005 door de rechter-commissaris mr. S. Tammes, op de onderste plank van een kluiskast in het kantoor van mr. [H] te Amsterdam werden aangetroffen een rijbewijs Kroatië met foto van [verdachte] voorzien van nummer [nummer 1], een paspoort Kroatië met foto van [verdachte] voorzien van nummer [nummer 2], een paspoort Groot-Brittannië met foto van [verdachte] voorzien van nummer [nummer 3] en een rijbewijs Groot-Brittannië met foto van [verdachte] ten name van Paul Harris.
2. Het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 6], wachtmeester 1e klasse der Koninklijke Marechaussee, deskundige A documentenonderzoek, d.d. 9 juni 2005 houdt in dat de verbalisant bij onderzoek heeft waargenomen dat het nationaal rijbewijs van Groot-Brittannië, voorzien van het nummer [nummer 3], was afgegeven op 14 augustus 1981, geldig was gemaakt tot 31 mei 2031 en op naam was gesteld van Paul Harris, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961 en dat dit document qua detaillering, toegepast basismateriaal en gebruikte productie/druk- en beveiligingstechnieken niet overeenkwam met een origineel, door de autoriteiten van Groot-Brittannië, afgegeven nationaal rijbewijs van dit model.
Het proces-verbaal houdt verder in dat de verbalisant heeft waargenomen dat het nationaal rijbewijs van Kroatië, voorzien van het nummer [nummer 1], was afgegeven op 9 augustus 1994, geldig was gemaakt tot 9 augustus 2031, was voorzien van een pasfoto van een man en op naam was gesteld van Ivan Ivanisic, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966 en dat dit document qua detaillering, toegepast basismateriaal en gebruikte productie/druk- en beveiligingstechnieken niet overeenkwam met een origineel, door de autoriteiten van Kroatië, afgegeven nationaal rijbewijs van dit model.
Tot slot houdt het proces-verbaal in de conclusie van de verbalisant na onderzoek dat beide rijbewijzen valse exemplaren betreffen.
3. Ter zitting van 23 mei 2007 verklaart de verdachte: De op het kantoor van [H3] aangetroffen documenten, te weten: een nationaal paspoort van Kroatië voorzien van nummer [nummer 2], een nationaal rijbewijs van Kroatië, afgegeven op 9 augustus 1994, geldig gemaakt tot 9 augustus 2031, voorzien van mijn pasfoto en op naam gesteld van Ivan Ivanisic, een nationaal paspoort van Groot-Brittannië voorzien van nummer [nummer 3] en een nationaal rijbewijs van Groot-Brittannië voorzien van nummer [nummer 4], zijn van mij. De vier genoemde documenten, die niet op mijn naam staan, bevatten mijn pasfoto. Het klopt dat ik die documenten in bezit heb gehad.
Voor wat betreft de door of namens de verdachte opgeworpen verweren het volgende.
Namens de verdachte is aangevoerd dat het onder 4 opgenomen Brits rijbewijs geen document betreft bestemd tot bewijs van enig feit zoals bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, hetgeen zou moeten leiden tot vrijspraak.
Dit verweer wordt verworpen. Een rijbewijs is wel degelijk bestemd tot bewijs van enig feit, namelijk het feit dat men met goed gevolg een rijexamen heeft afgelegd en dat men bevoegd is tot het besturen van de in het rijbewijs aangeduide voertuigen.
STRAFBAARHEID FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
4.
Opzettelijk voorhanden hebben van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd
5.
Bezit van een reisdocument waarvan hij weet dat het vals of vervalst is, meermalen gepleegd.
Namens de verdachte is aangevoerd dat het onder 4 opgenomen Kroatische rijbewijs en de onder 5 opgenomen paspoorten door de daartoe bevoegde autoriteiten bewust op valse naam aan verdachte zijn verstrekt, hetgeen zou moeten leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
Dit verweer wordt verworpen. Verdachte heeft zijn stelling dat de daartoe bevoegde autoriteiten hem bewust op valse naam bedoelde documenten hebben verstrekt niet onderbouwd. Hij heeft vragen die hem ter zitting hierover werden gesteld niet willen beantwoorden.
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Gedurende een aantal jaren heeft de verdachte een tweetal valse of vervalste buitenlandse paspoorten in bezit gehad, kennelijk met als doel een behoorlijke identiteitscontrole onmogelijk te maken. Ook heeft de verdachte een tweetal valse buitenlandse rijbewijzen voorhanden gehad. Door te handelen als voornoemd heeft de verdachte het risico op de koop toe genomen, dat het maatschappelijk vertrouwen in de juistheid van bepaalde geschriften wordt geschaad.
Op dergelijke feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een
onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Er wordt geen aanleiding gezien om een strafkorting toe te passen naar aanleiding van de geconstateerde vormverzuimen in het voorbereidende onderzoek naar de feiten 1 en 2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het op zijn naam gesteld uitreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 15 februari 2005.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Behalve op de reeds genoemde artikelen, is gelet op de artikelen 57 en 231 van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 4 en 5 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden;
- beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van heden en beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Klein Wolterink, voorzitter,
en mrs. Van Boven en Scheffers, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. Tesselhof en Van Empelen, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 20 juli 2007.