ECLI:NL:RBROT:2007:BA9220

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
286422/KG ZA 07-548
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verbod executie kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak vorderde eiser, aangeduid als [eiser], dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) werd verboden om een beschikking betreffende de kinderalimentatie te executeren. De kwestie draaide om de vraag of de voorlopige voorziening voor kinderalimentatie haar kracht had verloren na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De voorzieningenrechter oordeelde dat de voorlopige voorziening niet haar kracht had verloren, omdat in de echtscheidingsbeschikking een definitieve beslissing over de kinderalimentatie was aangehouden. Eiser had de alimentatie aanvankelijk doorbetaald, wat erop wees dat de partijen niet de intentie hadden om de voorlopige regeling te laten vervallen. De voorzieningenrechter achtte het aannemelijk dat een bodemrechter zou oordelen dat eiser gehouden was de kinderalimentatie te blijven betalen, ondanks de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De vordering van eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van het kort geding. De uitspraak vond plaats op 12 juli 2007.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 286422/KG ZA 07-548
Uitspraak: 12 juli 2007
VONNIS in kort geding in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat en procureur mr. J.W.M. Kromme,
- tegen -
LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN,
gevestigd te Gouda,
gedaagde,
vertegenwoordigd door de heer L. Nobels, kwaliteidsadviseur.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser]” respectievelijk “ het LBIO”.
1 Het verloop van het geding
De voorzieningenrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 22 juni 2007;
- akte tot rectificatie van het petitum d.d. 27 juni 2007;
- producties van mr. Kromme.
Partijen hebben de respectieve standpunten toegelicht ter zitting van 28 juni 2007.
2 De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen -voorzover van belang- het volgende vast.
2.1
Op 1 augustus 2002 is [eiser] gehuwd met mevrouw [vrouw], hierna [vrouw].
[eiser] en [vrouw] hebben samen twee kinderen.
2.2
Op enig moment heeft [vrouw] in 2004 een verzoek tot echtscheiding gedaan.
Daarnaast heeft [vrouw] een verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen ter zake van de kinderbijdrage van de twee kinderen en haar eigen levensonderhoud, ingediend.
Bij beschikking van 23 juni 2004 heeft deze rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende bepaald:
“bepaalt het bedrag dat de man (vzr: [eiser]) met ingang van de datum van deze beschikking aan de vrouw zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van de minderjarigen op € 200,- per maand per kind bij vooruitbetaling te voldoen, (…).”
2.3
Bij beschikking 11 november 2004, ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 7 december 2004, is de echtscheiding tussen [eiser] en [vrouw] uitgesproken.
2.4
Op 28 september 2006 heeft deze rechtbank een beslissing genomen ter zake van, onder andere, de kinderbijdrage.
Uit die beschikking volgt dat in de (tussen)beschikking van 11 november 2004, zie hiervoor 2.3, de behandeling van de zaak is aangehouden, onder andere, ten aanzien van de kinderbijdrage.
Op 14 september 2006 hebben [eiser] en [vrouw] de zaak te dien aanzien voortgezet.
In de beschikking van 28 september 2006 is voor zover thans van belang het volgende opgenomen:
“Bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen telkens bij vooruitbetaling zal uikeren € 200,- per maand per kind, (…).”
2.5
Op 25 oktober 2006 heeft LBIO aan [eiser] doen betekenen de grosse van de beschikking van 23 juni 2004, met het bevel om aan LBIO te voldoen, onder andere, de achterstand in de alimentatie, inclusief opslagkosten, tot en met oktober 2006, zijnde een bedrag van
€ 4.488,40.
2.6
Op 29 mei 2007 heeft LBIO aan [eiser] schriftelijk aangekondigd op 29 juni 2007 over te gaan tot het leggen van beslag op de roerende zaken van [eiser].
2.7
Bij brief van 27 juni 2007 heeft LBIO [eiser], onder andere, medegedeeld dat zij het aangekondigde beslag op de roerende zaken van [eiser] heeft opgeschort.
3 Het geschil
3.1
[eiser] vordert, kort gezegd, na wijziging van eis, het LBIO, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te verbieden tot aan het moment dat de uitspraak in de aanhangig te maken bodemprocedure in kracht van gewijsde is gegaan, in het kader van het onderhavige geschil, de beschikking van de rechtbank Rotterdam d.d. 23 juni 2004 te executeren, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat het LBIO aan deze veroordeling niet voldoet en het LBIO te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de beslagen op te heffen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat het LBIO aan deze veroordeling niet voldoet, met veroordeling van het LBIO in de proceskosten.
3.1.1
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag dat de beschikking van 24 juni 2004 haar kracht heeft verloren op het moment dat de beschikking ter zake van het uitspreken van de echtscheiding d.d. 14 november 2004 op 7 december 2004, conform hetgeen in artikel 226 lid 1 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hierna Rv, is bepaald, in de registers van de burgerlijke stand werd ingeschreven.
3.2
Het LBIO voert, kort gezegd, ten verwere aan dat de voorzieningenrechter te Rotterdam niet bevoegd is van dit geschil kennis te nemen, nu het LBIO is gevestigd in Gouda. Daarnaast dient [eiser] niet ontvankelijk te worden verklaard, nu hij niet het LBIO, maar [vrouw] had moeten dagvaarden. Het LBIO is slechts de inningsinstantie. Overigens ziet het LBIO het spoedeisend belang niet, nu zij de aangekondigde beslaglegging voor onbepaalde tijd heeft opgeschort.
Het LBIO is van mening dat, ondanks de inhoud van artikel 226 lid 1 Rv de voorlopige voorziening die is getroffen in de beschikking van 24 juni 2004, haar kracht niet heeft verloren op 7 december 2004.
4 De beoordeling
4.1
De voorzieningenrechter acht zich bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen.
Uit hetgeen in artikel 438 Rv is opgenomen volgt dat de (voorzieningen)rechter van de rechtbank die naar de gewone regels bevoegd zou zijn (artikel 99 en verder Rv) kan worden geadieerd, maar daarnaast kan ook de (voorzieningen)rechter in welker rechtsgebied de executie zal geschieden, van het geschil kennis nemen.
Nu de zaken waarop het beslag zou worden gelegd zich bevinden in Capelle aan den IJssel is de voorzieningenrechter van deze rechtbank bevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen.
4.2
Niet is in te zien op welke grond [eiser] tevens [vrouw] had dienen te dagvaarden, nu het LBIO krachtens de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen belast is met de inning van onderhoudsbijdragen voor minderjarigen. Voldoende aannemelijk is dat het LBIO gerechtigd is tot invordering van de betalingsachterstand over te gaan, zo nodig door middel van executie, conform hetgeen in artikel 1:408 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald. Onvoldoende aannemelijk is geworden op welke grond [eiser] zou zijn gehouden om, naast het LBIO, tevens [vrouw] in het geding te betrekken.
Derhalve is [eiser] ontvankelijk in zijn vordering.
4.3
Ten aanzien van het spoedeisend belang overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Voldoende aannemelijk is dat het spoedeisend belang zag op het voorkomen van de door het LBIO aangezegde executie op 29 juni 2007. Reeds enkele dagen voor de behandeling ter zitting heeft het LBIO aan [eiser] medegedeeld dat de executie, op voorwaarde dat een bodemprocedure zou worden opgestart, zou worden opgeschort. In beginsel is daarmee het spoedeisend belang komen te vervallen.
[eiser] heeft ter zitting medegedeeld dat hij niet voornemens is een bodemprocedure op te starten en dat zodoende executie, met alle gevolgen van dien, van de beschikking van 24 juni 2004 door het LBIO tot de mogelijkheden blijft behoren.
De voorzieningenrechter acht een spoedeisend belang aanwezig, gelet op de dreiging van de executie en de mogelijke gevolgen daarvan voor [eiser]. Daar komt bij dat [eiser] een (spoedeisend) belang heeft bij een (inhoudelijke) beslissing nu onduidelijkheid bestaat over het antwoord op de vraag of, gelet op artikel 826 Rv, de te executeren beschikking haar kracht heeft behouden, na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
4.4
Voorshands acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat de beschikking van 24 juni 2004 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 7 december 2004 haar kracht heeft verloren.
Daarbij overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
De huidige formulering van artikel 826 Rv brengt mee dat, zoals thans door [eiser] wordt gesteld, een voorlopige voorziening ten aanzien van de kinderalimentatie haar kracht verliest op het moment dat de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven, tenzij een verzoek tot het treffen van een voorziening in het gezag is gedaan.
In het onderhavige geval is van dit laatste geen sprake, zodat kan worden betoogd dat de beschikking van 24 juni 2004 haar kracht op 7 december 2004 heeft verloren.
Op 28 september 2006 is de kinderalimentatie definitief vastgesteld. Eén en ander zou betekenen dat tussen 7 december 2004 en 28 december 2006 geen voorziening betreffende de kinderalimentatie van kracht zou zijn.
Vanaf 1 januari 1998 geldt als regel dat het gezamenlijk ouderlijk gezag, zoals dat tijdens het huwelijk bestond, na een echtscheiding van rechtswege voortduurt, zie artikel 1:251 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, hierna BW. Derhalve is alleen dan sprake van een situatie als bedoeld in artikel 826 lid 1 sub b Rv, indien beide of één der ouders van mening is dat het in het belang van de kinderen is dat één der ouders alleen met het gezag wordt belast.
Dat kennelijk noch [vrouw] noch [eiser] aanleiding heeft gehad een dergelijk verzoek in te dienen, kan, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, in de gegeven omstandigheden van het geval, niet meebrengen dat ten gevolge van de hoofdregel van 826 Rv na het inschrijven van de echtscheidingsbeslissing de voorlopige beslissing ter zake van de kinderalimentatie haar kracht heeft verloren.
Immers, nu in de echtscheidingsbeschikking expliciet is opgenomen, dat een definitieve beslissing omtrent de kinderbijdrage is aangehouden, naar wordt aangenomen op gezamenlijk verzoek van [eiser] en [vrouw], is niet redelijk dat de voorlopig vastgestelde kinderalimentatie vervolgens door het inschrijven van voornoemde echtscheidingsbeschikking zou zijn komen te vervallen, nu de bedoeling van partijen een andere lijkt te zijn geweest. Dit laatste volgt ook uit het feit dat [eiser] aanvankelijk de kinderalimentatie is blijven door betalen.
Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat een bodemrechter, indien geadieerd, zal oordelen dat [eiser] gehouden is de kinderalimentatie op grond van de voorlopige voorziening d.d. 24 juni 2004 over de periode van 7 december 2004, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, tot de datum van de definitieve vaststelling van de kinderalimentatie op 28 september 2006 te voldoen.
4.5
Het gevorderde executieverbod wordt derhalve afgewezen.
Nu gesteld noch gebleken is dat het LBIO reeds beslagen heeft doen leggen, wordt het deel van de vordering dat ziet op opheffing van de beslagen eveneens afgewezen.
4.6
[eiser] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten.
5 De beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst af de vordering;
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit kort geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het LBIO bepaald op € 251,- aan verschotten.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.F. van Beusekom, griffier.
Uitgesproken in het openbaar.
1739/676