ECLI:NL:RBROT:2007:BA7846

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
250271 / HA ZA 05-3291
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van verzekeraar op artikel 251 Wetboek van Koophandel; bewijs ten dele voorshands geleverd

In deze zaak, uitgesproken op 30 mei 2007 door de Rechtbank Rotterdam, staat de vordering van eiser centraal, die zich richt tegen ABN AMRO Assuradeuren en ABN AMRO Schadeverzekeringen. Eiser, die verzekerd was bij ABN AMRO Schadeverzekeringen, vordert een verklaring voor recht dat de verzekeraar geen beroep kan doen op artikel 251 van het Wetboek van Koophandel, dat de verzekering rechtsgeldig heeft vernietigd. De zaak betreft een brandstichting in het bedrijf van eiser op 21 september 2004, waarvoor hij schadevergoeding eist. Eiser stelt dat hij de verzekeraar tijdig heeft geïnformeerd over eerdere branden en opzeggingen van andere verzekeringen, terwijl ABN AMRO c.s. aanvoert dat eiser relevante informatie heeft verzwegen.

De rechtbank oordeelt dat de bewijslast voor de gestelde verzwijgingen bij ABN AMRO Schadeverzekeringen ligt. De rechtbank laat ABN AMRO Schadeverzekeringen toe om bewijs te leveren dat eiser niet heeft meegedeeld dat hij in mei 2003 twee branden had gehad. Tevens wordt eiser in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen geachte feit dat hij niet heeft meegedeeld dat Interpolis en Univé diverse verzekeringen hadden opgezegd. De rechtbank benadrukt dat indien de verzwijgingen bewezen worden, dit niet automatisch leidt tot vernietiging van de verzekering, maar dat de omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen.

De rechtbank houdt de beslissing aan in afwachting van de bewijsvoering en stelt dat de verdere voortgang van de procedure afhankelijk is van de uitkomst van deze bewijsvoering. De zaak illustreert de complexe verhouding tussen verzekeraar en verzekerde, waarbij de zorgplicht van de verzekeraar en de mededelingsplicht van de verzekerde centraal staan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 250271 / HA ZA 05-3291
Uitspraak: 30 mei 2007
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. J.G.A. van Zuuren,
- tegen -
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABN AMRO ASSURADEUREN B.V.,
2. de naamloze vennootschap
ABN AMRO SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
beiden gevestigd te Zwolle,
gedaagden,
procureur mr. F.L.J. van Wersch.
Partijen worden hierna aangeduid als respectievelijk “[eiser]”, “ABN AMRO Assuradeuren” en “ABN AMRO Schadeverzekeringen”. Gedaagden worden gezamenlijk aangeduid als “ABN AMRO c.s.”.
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 7 november 2005, met producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 1 maart 2006, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 18 april 2006;
- conclusie van repliek;
- conclusie van dupliek;
- de bij gelegenheid van het pleidooi overgelegde pleitnotities.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1 Op 21 en 28 mei 2003 is er brand gesticht in het bedrijf van [eiser] in [woonplaats]. De eerste brand is veroorzaakt doordat een brandende cocktail naar binnen is gegooid (schade: € 27.000,--); de tweede brand is veroorzaakt doordat ingebroken is in het bedrijf van [eiser] en daar een brandbare vloeistof is verspreid en aangestoken (schade: € 90.000,--). [eiser] was ten tijde van deze branden verzekerd bij Interpolis N.V. (hierna: Interpolis). Naar aanleiding van deze branden heeft Interpolis de toenmalige verzekering van [eiser] bij brief d.d. 10 juli 2003 opgezegd tegen 15 augustus 2003. Bij brief d.d. 22 juli 2003 heeft [eiser] Interpolis bericht dat hij de opzegging niet accepteerde en heeft hij de verzekering opgezegd tegen 1 augustus 2003.
2.2 Op 21 september 2004 is wederom brand gesticht in het bedrijf van [eiser] in [woonplaats]; nadat er was ingebroken, is een brandbare vloeistof verspreid en aangestoken. [eiser] was ten tijde van deze brand verzekerd bij ABN AMRO Schadeverzekeringen onder een zogeheten Bedrijfs¬polis met polisnummer 7.712.300.4 (hierna: de verzekering). Deze verzekering is tot stand gekomen na besprekin¬gen op 23 december 2003 en 16 januari 2004 tussen [eiser] en [persoon 1] (hierna: [persoon 1]), destijds werkzaam op het kantoor van ABN AMRO c.s. in [woonplaats], en op basis van een door [eiser] ondertekend aanvraag¬formulier. Het aanvraagformulier bevat onder meer de navolgende vragen:
“Zijn er gedurende de laatste 8 jaar aan u of een andere belanghebbende door een verzekeringsmaatschappij verzekeringen opgezegd of geweigerd, dan wel verzwarende voorwaarden gesteld? (..)
(..)
Is door u, of een andere belanghebbende, gedurende de laatste 3 jaar schade geleden en / of veroorzaakt? (..)”
2.3 [eiser] heeft op het aanvraagformulier de eerste vraag met “nee” en de tweede vraag met “ja” beantwoord. Ter toelichting op de schade van de laatste drie jaar heeft [eiser] op het formulier met de hand bijgeschreven:
“Brand gesticht door derden, dader onbekend. Deze week (26-02-04) wordt schade afgehandeld door expert (Interpolis). Verzekering bij ABN AMRO omdat Interpolis (..) premie wil verhogen.”
Tevens is – door [eiser] danwel door [persoon 1] – op (een kopie van) het aanvraagformulier het woord “brandschades” bijgeschre¬ven als toelichting op de schade van de laatste drie jaar.
2.4 Naar aanleiding van de brand van 21 september 2004 vond op 4 november 2004 een bespreking plaats, waarin ABN AMRO c.s. [eiser] heeft meegedeeld dat zij overwoog een beroep te doen op artikel 251 Wetboek van Koophandel (hierna: artikel 251 K). Bij brief d.d. 23 november 2004 heeft ABN AMRO Schadeverzekeringen laten weten hiervan vooralsnog af te zien:
“Op basis van de thans in ons bezit zijnde informatie zullen wij vooralsnog geen beroep doen op artikel 251 Wetboek van Koophandel. Mocht gedurende het verdere verloop van de behandeling van het dossier andere feiten en/of omstandigheden naar voren komen, behouden wij ons het recht voor dit standpunt te herzien.”
2.5 Na verzending van de brief d.d. 23 november 2004 is ABN AMRO c.s. er mee bekend geworden dat Univé Verzekeringen (hierna: Univé) in 2001 en 2002 diverse verzekeringen van [eiser] had opgezegd. Dit is in december 2004 telefonisch aan [eiser] meegedeeld.
2.6 ABN AMRO Assuradeuren heeft bij brief d.d. 30 november 2004 een verzekering beëindigd die [eiser] had afgesloten voor zijn bedrijf in Cuijk, Telsim Telecom.
2.7 Bij brief d.d. 17 januari 2005 heeft ABN AMRO Schadeverzekeringen de verzekering vernietigd op grond van artikel 251 K:
“De BedrijfsPolis wordt nietig verklaard per 27 februari 2004. De reden van de nietigverklaring is verzwijging van feiten welke van een dusdanige aard zijn dat de aanvraag voor de bedrijfspolis niet door verzekeraars zou zijn geaccepteerd. (overeenkomstig artikel 251 van het W.v.K.) (..)
Bij beëindiging van de verzekering(en) worden zowel de reden van de opzegging van uw verzekering(en) als uw persoonsgegevens opgenomen in het Systeem Vertrouwelijke Mededelingen en Malusregistratie van het Verbond van Verzekeraars.”
2.8 Bij brief d.d. 18 januari 2005 heeft ABN AMRO Schadeverzekeringen [eiser] bericht dat zij geen uitkering zou doen terzake van de brand van 21 september 2004.
3 De vordering
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – om:
I. voor recht te verklaren dat ABN AMRO c.s. ten aanzien van de brandstichting van 21 september 2004 geen beroep op artikel 251 K toekomt, dat ABN AMRO c.s., althans één van hen, met het beroep op artikel 251 K toerekenbaar tekortgeschoten is jegens [eiser] en dat ABN AMRO c.s., althans één van hen, daarom aansprakelijk is voor de door [eiser] daardoor geleden, nader bij staat op te maken, schade;
II. ABN AMRO c.s., althans één van hen, te veroordelen, bij vonnis uitvoerbaar bij voor¬raad, om:
- de door de brandstichting veroorzaakte schade van [eiser] conform de verzekering te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 november 2004;
- [eiser] een voorschot te betalen van € 100.000,--, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
- de bij brief d.d. 30 november 2004 beëindigde verzekeringen op normale wijze en met terugwerkende kracht in stand te doen blijven;
- eventueel gedane en in registers opgenomen onjuiste en/of negatieve opmerkingen over [eiser] als verzekeringsnemer te doen schrappen en/of te doen rectificeren;
- [eiser] € 7.500,-- te betalen als vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten,
III. ABN AMRO c.s. te veroordelen in de kosten van het geding.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan zijn vordering – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd:
3.1 De brand van 21 september 2004 is gedekt onder de verzekering en [eiser] is daarom gerechtigd tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van de brand heeft geleden. Het was [eiser] ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding niet duidelijk of ABN AMRO Assuradeuren of ABN AMRO Schadeverzekeringen als verzekeraar heeft te gelden onder de verzekering en daarom zijn beide vennootschappen gedagvaard.
3.2 [eiser] betwist dat ABN AMRO c.s. de verzekering kon vernietigen op grond van artikel 251 K. Hij stelt de beide branden uit mei 2003 en de opzeggingen van eerdere verzekeringen door Univé en Interpolis te hebben gemeld aan [persoon 1] en aan diens collega E. [persoon 2], destijds eveneens werkzaam op het kantoor van ABN AMRO c.s. in [woonplaats]. Bovendien heeft ABN AMRO c.s. bij brief d.d. 23 novem¬ber 2004 bevestigd dat zij geen beroep zou doen op artikel 251 K. De opzegging door Univé wordt door ABN AMRO c.s. buiten iedere proportie opgevat en is geen reden om terug te komen op de brief van 23 november 2004; volgens [eiser] ging het om een eenmalig probleem met een automatische incasso.
3.3 ABN AMRO c.s. had bovendien – ook zonder de mededelingen van [eiser] – kunnen weten dat hij in mei 2003 twee branden had gehad omdat de branden volop aandacht hebben gehad in de locale media, aldus [eiser]. Ook had ABN AMRO c.s. volgens [eiser] kunnen weten dat Univé en Interpolis diverse ver¬zekerin¬gen hadden opgezegd door databanken van het Verbond van Verzekeraars te raad¬plegen. Voorts heeft [eiser] ter comparitie betwist dat een eventuele verzwijging relevant is omdat ook met kennis van de branden en de opzeggin¬gen een redelijk handelend verzekeraar de verzekering op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten.
3.4 [eiser] stelt verder dat Interpolis de beide branden uit mei 2003 als één schade heeft behandeld en dat Interpolis na de opzeggingsbrief van 10 juli 2003 er – mondeling – mee heeft ingestemd de verzekering niet te beëindigen mits [eiser] met een premieverhoging zou instemmen. Bij de beoordeling van de door [eiser] gegeven antwoorden in het aanvraag¬for¬mulier dient volgens [eiser] bovendien rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat hij de finesses van de Nederlandse taal niet beheerst.
3.5 De schade die door de brand is ontstaan, begroot [eiser] op € 130.000,--.
3.6 [eiser] beroept zich op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, hetgeen de rechtbank aldus opvat dat [eiser] stelt dat ook als aan de voorwaarden van artikel 251 K is voldaan, de omstandig¬heden van dien aard zijn dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaard¬baar is dat ABN AMRO c.s. zich hierop beroept.
4 Het verweer
Het verweer van ABN AMRO c.s. strekt tot afwijzing van de vordering van [eiser], met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiser] in de kosten van het geding.
ABN AMRO c.s. heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
4.1 ABN AMRO Assuradeuren is ten onrechte partij in deze procedure. [eiser] verwijt ABN AMRO c.s. dat de brand van 21 september 2004 niet in overeenstemming met de verzeke¬ring is afgewik¬keld. ABN AMRO Assuradeuren is echter niet de verzekeraar van [eiser] onder de verzekering; zij is slechts de verzekeringstussenpersoon.
4.2 [eiser] heeft vóór het aangaan van de verzekering tegen [persoon 1] gezegd dat hij in de afgelopen drie jaar één brand had gehad, terwijl later is gebleken dat hij in mei 2003 twee branden had gehad. Bovendien heeft [eiser] volgens ABN AMRO c.s. verzwegen dat Inter¬polis en Univé diverse verzekeringen hadden op¬ge¬zegd. Hiermee heeft [eiser] de onder 2.2. geciteerde vragen uit het aanvraagformulier onjuist beantwoord. Deze omstandigheden – waarmee ABN AMRO c.s. stelt ook niet uit andere hoofde bekend te zijn geweest – recht¬vaar¬di¬gen volgens ABN AMRO c.s., zowel gezamen¬lijk als ieder voor zich, een beroep op artikel 251 K.
4.3 Ten aanzien van de opzegging door Univé betwist ABN AMRO c.s. dat deze het gevolg was van een eenmalig probleem met een automatische incasso; het ging volgens ABN AMRO c.s. om de opzeg¬ging van meerdere verzekeringen na her¬haalde aanmaning door Univé. Ten aanzien van de opzegging door Interpolis wijst ABN AMRO c.s. er op dat volgens de door [eiser] in het geding gebrachte brief d.d. 22 december 2004 van zijn verzekeringstussenpersoon, Interpolis vastgehouden heeft aan de opzegging van de bij haar lopende verzekering.
4.4 ABN AMRO c.s. betwist de omvang van de door [eiser] gestelde schade en de hoogte van het gevorderde voorschot. Verwijzing naar de schadestaatprocedure is volgens ABN AMRO c.s. niet mogelijk omdat de vordering van [eiser] gebaseerd is op een schadeverze¬kering.
5 De beoordeling
Ten aanzien van de vordering op ABN AMRO Assuradeuren
5.1 Tijdens de comparitie van partijen heeft [eiser] het verweer dat alleen ABN AMRO Schadeverzekeringen als verzekeraar onder de verzekering heeft te gelden, aanvaard en heeft hij er mee ingestemd dat zijn vordering jegens ABN AMRO Assuradeuren niet kan worden toegewezen. ABN AMRO c.s. heeft er mee ingestemd dat dit niet hoeft te leiden tot een veroordeling in de proceskosten. De vordering van [eiser] op ABN AMRO Assuradeu¬ren zal dan ook worden afgewezen, waarbij tussen [eiser] en ABN AMRO Assuradeuren de proceskosten zullen worden gecompenseerd.
Ten aanzien van de vordering op ABN AMRO Schadeverzekeringen
5.2 Het is niet in geschil dat de schade die [eiser] heeft geleden door de brand van 21 september 2004 onder de dekking van de verzekering valt en dat ABN AMRO Schadeverze¬kerin¬gen daarom in beginsel gehouden is de door [eiser] geleden schade te vergoeden. De vraag is echter of ABN AMRO Schadeverzekeringen de verzekering rechts¬geldig heeft vernietigd bij brief d.d. 17 januari 2005 wegens – kort gezegd – verzwijging door [eiser]. Hierover wordt als volgt overwogen.
5.3 Ingevolge artikel 221 lid 2 Overgangswet NBW is artikel 251 K van toepassing op het onderhavige geschil, nu ABN AMRO Schadeverzekeringen vóór 1 januari 2007 een beroep op dit artikel heeft gedaan. Voor de toepassing van artikel 251 K is vereist dat de verzekeraar stelt – en bij gemoti¬veerde betwisting: aantoont – dat de verzekeringsnemer nagelaten heeft feiten waarmee deze bekend was of behoorde te zijn, aan de verzekeraar mee te delen. Het dient daarbij te gaan om feiten waarvan – naar de verzekeringsnemer wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen – de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, onder welke voor¬waar¬den hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen. De verzekeraar dient bovendien bij betwisting aan te tonen dat een redelijk handelend verzekeraar de afgesloten verzekering niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. Verder geldt dat de verze¬keraar de uiterste zorg dient te betrachten om te voorkomen dat hij onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken de verzekering aangaat.
5.4 Vast staat dat [eiser] in 2003 twee branden heeft gehad en dat Univé en Interpolis diverse verzekeringen hebben opgezegd in de jaren 2001, 2002 en 2003. De vraag is of [eiser] dit jegens ABN AMRO Schadeverzekeringen heeft verzwegen, zoals ABN AMRO Schadeverzekeringen stelt en [eiser] betwist; [eiser] stelt dat hij zowel [persoon 1] als [persoon 2] vóór het sluiten van de verzekering heeft geïnformeerd over deze branden en opzeggingen.
5.5 Ten aanzien van de twee branden is de rechtbank van oordeel dat – gelet op de gemoti¬veerde betwisting door [eiser] – niet vast staat dat [eiser] deze heeft verzwegen. Zoals hiervoor onder 5.3 is overwogen, rust op ABN AMRO Schadeverzekeringen de bewijslast van de gestelde verzwijging. Ter onderbouwing van haar stelling beroept ABN AMRO Schadeverzekeringen zich op het aanvraagformulier en op een schriftelijke verklaring van [persoon 1]. Dit is echter niet genoeg om bewezen te achten dat de branden zijn verzwegen. De toelichting van [eiser] in het aanvraagformulier – “Brand gesticht door derden, dader onbekend. Deze week (26-02-04) wordt schade afgehandeld door expert (Interpolis). Verzekering bij ABN- AMRO omdat Interpolis (..) premie wil verhogen.” – suggereert weliswaar dat [eiser] slechts één brand heeft gemeld; de opmer¬king “brandschades”, die op het aanvraagformulier is bijgeschreven, wijst er echter op dat er over meerdere branden is gesproken. De verklaring van ABN AMRO Schadever¬zekerin¬gen dat hier¬mee een genus aanduiding is bedoeld, acht de rechtbank vooralsnog niet over¬tuigend. ABN AMRO Schadeverzekeringen heeft weliswaar een schriftelijke verklaring van [persoon 1] in het geding gebracht met de strekking dat [eiser] hem niet heeft gezegd dat hij twee branden had gehad, maar deze verklaring is door [eiser] betwist en [persoon 1] is niet onder ede gehoord. Gelet op haar daar¬toe strekkende bewijsaanbod zal ABN AMRO Schadeverzeke¬rin¬gen worden toegelaten tot het bewijs dat [eiser] heeft verzwegen dat hij in mei 2003 twee branden heeft gehad.
5.6 De door ABN AMRO Schadeverzekeringen gestelde verzwijging van de opzeggingen door Interpolis en Univé is door [eiser] eveneens gemotiveerd betwist en dient daarom door ABN AMRO Schadeverzekeringen te worden bewezen. Anders dan ten aanzien van de branden is de rechtbank van oordeel dat ABN AMRO Schadeverzekeringen, behoudens tegenbewijs, met het aanvraagformulier voorshands heeft bewezen dat [eiser] de opzeggin¬gen door Interpolis en Univé heeft verzwegen. In het door [eiser] ondertekende aanvraagfor¬mulier heeft hij verklaard dat er in de acht voorgaande jaren geen verzekeringen aan hem waren opgezegd. Deze verklaring is niet voor misver¬stand of interpretatie vatbaar. In zijn handgeschreven toelichting op het formulier heeft [eiser] bovendien verklaard dat hij overstapte naar ABN AMRO omdat Interpolis de premie wilde verhogen; over een opzegging door Interpolis wordt niet gerept. Gelet op zijn daartoe strekkende bewijsaanbod zal [eiser] worden toegelaten tot het tegen¬bewijs tegen het voorshands bewezen feit dat hij voor het aangaan van de verzekering niet heeft meegedeeld dat Interpolis en Univé diverse verzekeringen hadden opgezegd.
5.7 [eiser] betoogt dat de bewijslast in deze zaak in alle opzichten op ABN AMRO Schade¬verzekeringen dient te rusten, al dan niet door omkering van de bewijslast. Hierover wordt als volgt overwogen. Zoals hiervoor is aangegeven, draagt ABN AMRO Schadeverzekerin¬gen inderdaad de bewijslast van de verzwijgingen, waaraan zij ten opzichte van de opzeg¬gingen (voorshands) reeds heeft voldaan met behulp van het aanvraagformulier. De door [eiser] bij conclusie van repliek aangevoerde omstandigheden geven geen aanleiding tot een ander oordeel. Uit de door [eiser] aangevoerde omstandigheid dat de brandstichtingen uit mei 2003 uitgebreid in locale kranten hebben gestaan, volgt niet dat ABN AMRO Schadeverze¬keringen wist dat Interpolis en Univé polissen hadden opgezegd. De omstandigheid dat ABN AMRO Schadeverzekeringen uit databanken van het Verbond van Verzekeraars had kunnen opmaken dat Interpolis en Univé eerdere verzekeringen had¬den opgezegd, leidt niet tot een ander oordeel over de vraag of ABN AMRO voorshands heeft aangetoond dat [eiser] de opzeggingen heeft verzwegen. Het is immers niet in geschil dat ABN AMRO c.s. deze databanken niet heeft geraadpleegd bij het aangaan van de verzekering. De stelling van [eiser] dat hij [persoon 2] en [persoon 1] heeft ingelicht over de opzeggingen, kan evenmin grond zijn voor een bepaalde verdeling van de bewijslast, nu deze inlichting juist onderwerp van de bewijs¬voering is. Ook de omstandigheid dat [eiser] voor zijn bewijsvoering afhankelijk is van medewerkers van ABN AMRO c.s., is geen aanleiding voor een andere bewijslastverdeling nu naar vaste jurisprudentie de enkele omstandigheid dat een partij (mogelijk) in bewijsnood verkeert, geen reden is voor een bepaalde bewijslastverdeling.
5.8 Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat sommige van de onder 5.7 genoemde omstandigheden door [eiser] niet alleen zijn aangevoerd in het kader van de bewijslastverde¬ling, maar ook in samenhang met de vraag of ABN AMRO Schadeverzekeringen de nodige zorg in acht heeft genomen bij het aangaan van de verzekering. Deze argumenten zullen dan ook (tevens) worden meegenomen bij de beoordeling of de (gestelde) verzwijgingen op grond van artikel 251 K de vernietiging van de verzekering rechtvaardigen (zie hierover overweging 5.10 van dit tussenvonnis).
5.9 Aangaande de verhouding tussen enerzijds mededelingen die [eiser] zou hebben gedaan aan [persoon 1] en [persoon 2] en anderzijds de informatie die is opgenomen in het aanvraagfor¬mulier, wordt als volgt overwogen. Het is niet in geschil dat kennis van [persoon 1] moet worden toegerekend aan ABN AMRO Schadeverzekeringen, maar partijen twisten over de vraag wat de consequentie is indien informatie wel aan [persoon 1] is verstrekt, maar niet juist in het aanvraagfor¬mu¬lier is verwerkt. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Naar [eiser] onbetwist stelt, heeft hij het aanvraagformulier samen met [persoon 1] ingevuld. Indien hierbij vergissingen zijn gemaakt – in de zin dat bepaalde informatie wel is verstrekt maar niet of onjuist is verwerkt in de aanvraag – ligt het risico hiervan bij ABN AMRO Schadeverze¬kerin¬gen als professionele partij. De rechtbank gaat er voorshands vanuit dat het voorstaande mutatis mutandis heeft te gelden voor mededelingen aan [persoon 2], nu [persoon 2] op dezelfde vestiging van ABN AMRO c.s. werkzaam was als [persoon 1].
5.10 De beslissing of de gestelde verzwijgingen op grond van de onder 5.3 genoemde criteria ABN AMRO Schadeverzekeringen het recht geven de verzekering op grond van artikel 251 K te vernietigen, wordt aangehouden in afwachting van de uitkomst van de bewijsvoering. De door [eiser] aangevoerde argumenten waarom een verzwijging van de branden en/of de opzeggingen, indien bewezen, geen vernietiging rechtvaardigen, zullen alsdan nader worden besproken. Wel overweegt de rechtbank reeds nu – zonder vooruit te lopen op de uitkomst van de bewijsvoering en de toetsing aan de criteria van artikel 251 K – dat de kwestie Univé niet afgedaan kan worden als een eenmalig probleem met een automatische incasso, zoals [eiser] betoogt. Uit de door partijen in het geding gebrachte correspondentie met Univé blijkt dat Univé wegens herhaalde incassoproblemen in de jaren 2001 en 2002 diverse verzekeringen van [eiser] heeft opgezegd.
5.11 Over de verdere voortgang van deze procedure wordt het volgende overwogen. [eiser] vordert onder meer een verklaring voor recht dat ABN AMRO Schadeverzekeringen jegens hem aansprakelijk is voor de (nader bij staat op te maken) schade die hij heeft geleden als gevolg van het beroep van ABN AMRO Schadeverzekeringen op artikel 251 K. Indien en voorzover [eiser] hiermee verwijzing naar de schadestaatprocedure beoogt om in die procedure de hoogte van de brandschade vast te laten stellen, kan dit niet worden toegewezen. Een verwijzing ingevolge artikel 612 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvorde¬ring is niet mogelijk ingeval van een nakomingsvordering ter zake van een schadeverzekering. Indien en voorzover [eiser] verwijzing naar de schadestaatprocedure wenst om daarin vertragingsschade te laten vaststellen, is voor een dergelijke verwijzing evenmin aanleiding. Immers, de schadevergoeding wegens vertraging in de betaling van een geldsom wordt door artikel 6:119 en 6:119a BW gefixeerd op de wettelijke rente, behoudens enkele uitzonderingen waarvan gesteld noch gebleken is dat deze zich in dit geval voordoen. Uit proceseconomische overwegingen zal de rechtbank eerst vaststellen of ABN AMRO Schadeverzekeringen een beroep toekomt op artikel 251 K. Indien dit beroep wordt verworpen, zal [eiser] daarna in de gelegenheid worden gesteld om bij akte zich nader uit te laten over de door hem geleden schade en om desgewenst zijn vordering te wijzigen naar aanleiding van het voorgaande.
6 De beslissing
De rechtbank,
alvorens verder te beslissen,
- laat ABN AMRO Schadeverzekeringen toe te bewijzen dat [eiser] voorafgaand aan het sluiten van de verzekering [persoon 1] en [persoon 2] niet heeft meegedeeld dat hij in mei 2003 twee branden had gehad;
- laat [eiser] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat hij voorafgaand aan het sluiten van de verzekering [persoon 1] en [persoon 2] niet heeft meegedeeld dat Interpolis en Univé diverse verzekeringen hadden opgezegd;
- bepaalt dat indien ABN AMRO Schadeverzekeringen respectievelijk [eiser] voornoemd bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. R.J.A.M. Cooijmans;
- bepaalt dat zowel de procureur van ABN AMRO Schadeverzekeringen als de procureur van [eiser] binnen twee weken na vonnisdatum opgave moet doen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van de betrokkenen aan haar respectievelijk zijn zijde in de maanden mei, juni en juli 2007.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans.
Uitgesproken in het openbaar.
1876/1694¬