De vrouw wenst de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden ter zijde te stellen en af te rekenen als waren partijen in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij heeft deze wens onderbouwd met over dit onderwerp aangehaalde jurisprudentie, Hoge Raad 4 juni 2004 en Gerechtshof ’s Gravenhage 8 maart 2006.
De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheden van het onderhavige geval weinig vergelijkbaar zijn met de omstandigheden welke aan de orde waren in de aangehaalde jurisprudentie. In het oog springt direct dat –anders dan in de aangehaalde gevallen- partijen onder uitsluiting van iedere huwelijksgoederengemeenschap zonder verrekening zijn gehuwd en dat zij staande huwelijk hun huwelijkse voorwaarden niet hebben gewijzigd overeenkomstig artikel 1:115 BW. De rechtbank tekent hierbij aan dat zij in hun huwelijkse voorwaarden niet zijn overeengekomen dat bij ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof tussen hen algehele of gedeeltelijke gemeenschap bestond. Voorts valt op dat anders dan in het door de Hoge Raad berechte geval het uitsluiten van iedere gemeenschap geenszins ten doel had om gemeenschappelijk vermogen te vrijwaren van mogelijke toekomstige schuldeisers van een van partijen en daarmee alleen een externe, buiten de verhouding van partijen gelegen, reden had. Lijnrecht tegenover de stelling van de vrouw dat partijen geen bijzondere bedoeling hebben gehad voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden staat de stelling van de man dat de uitsluiting van iedere gemeenschap als motief had het separeren van reeds voor huwelijk opgebouwd vermogen, waaronder een reeds ontvangen nalatenschap van zijn vader en het reeds voor huwelijk mede daarmee aangeworven bezit.
Voorts gaat de stelling van de vrouw dat partijen zich gedurende hun huwelijk niets gelegen hebben laten liggen aan de huwelijkse voorwaarden en zich hebben gedragen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd zodat partijen als het ware -voor wat betreft het intern obligatoire gedeelte (stilzwijgend)- in de loop van het huwelijk een afwijkende regeling zijn overeengekomen, ook niet op. De Hoge Raad heeft immers in zijn arrest geoordeeld dat een dergelijke (stilzwijgend) gesloten overeenkomst tussen echtgenoten, in afwijking van de huwelijkse voorwaarden, als huwelijkse voorwaarde in de zin van artikel 1: 114 BW dient te worden aangemerkt en ingevolge 1:115 BW op straffe van nietigheid bij notariële akte moet zijn aangegaan. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
Verder beroept de vrouw zich op het niet toepasselijk zijn van de regeling van huwelijksvoorwaarden nu dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is aangezien het onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk van het tegendeel uitging en partijen zich gedroegen als waren zij in gemeenschap van goederen getrouwd.
Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank dat de Hoge Raad in voornoemd arrest heeft geoordeeld, dat een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, waarbij bij de beantwoording van de vraag of bij de afrekening tussen gewezen echtgenoten na ontbinding van het huwelijk op grond van redelijkheid en billijkheid van de huwelijkse voorwaarden dient te worden afgeweken, zeer wel belang kan worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden. Daarbij merkt de rechtbank op dat de Hoge Raad daarbij niet heeft geoordeeld dat indien een krachtens overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dit er zonder meer toe zou moeten leiden dat de bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen algehele uitsluiting algeheel terzijde zou moeten worden gesteld en afrekening zou moeten plaatsvinden als waren de gewezen echtelieden in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
De rechtbank zal tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven, door de Hoge Raad geformuleerde werking van de redelijkheid en billijkheid thans de feiten en omstandigheden beoordelen, die de vrouw heeft gesteld ter onderbouwing van haar algehele aanspraak in het kader van het door haar betoogde onderling overeenstemmend gedrag.
Als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd bestreden staat vast dat de man en de vrouw ieder over een zelfstandig inkomen beschikten. De echtelijke woning is door de man aangeschaft vóór het huwelijk. De aankoopsom is voldaan uit het erfdeel van de man en met een hypotheek. Tijdens het huwelijk zijn nog een tweetal aanvullende hypotheken afgesloten (1995 en 1999). Op deze hypotheken is niet afgelost. Voorts is er nog een krediethypotheek afgesloten (2003), waarop gedeeltelijk is afgelost. Behoudens de eerste hypotheek staan de overige hypotheken op beider naam. Van het salaris van de man werden de vaste lasten voor de hypotheken en de verdere eigenaarslasten voldaan. De vrouw droeg zorg voor de uitgaven met een meer consumptief karakter alsmede de verplichtingen ter zake van de nutsvoorzieningen. Partijen hadden aanvankelijk ieder een eigen bankrekening waarop gespaard werd. Op enig moment hebben partijen het spaargeld samengevoegd op een op beider naam gestelde bankrekening, dit omdat dat meer rente opleverde. Partijen hebben de ten tijde van het huwelijk afgesloten hypotheken gebruikt voor verbouwingen aan het huis en de aanschaf van consumptieve goederen. De man en de vrouw beschikken thans ieder over een auto.
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van financiering van de (verbeteringen) van de woning geen sprake is van een financiële bijdrage van de vrouw. Er heeft geen aflossing plaatsgevonden op de hypotheken. De vrouw heeft zoals zij het uitdrukt ‘haar steentje bijgedragen’ door inspanningen te verrichten ten behoeve van de verbouwingswerkzaamheden e.d.. Dat alles is evenwel naar het oordeel van de rechtbank niet toereikend om met een beroep op de redelijkheid en de billijkheid af te wijken van een welbewust met betrekking tot het vermogen in de woning gekozen huwelijkgoederenregime. Voor een toedeling dan wel een levering van de echtelijke woning aan de vrouw onder verrekening van de overwaarde met de erop rustende hypotheken ziet de rechtbank dan ook geen grond.
Ten aanzien van de middels spaargeld en (krediet)hypotheek aangeschafte consumptieve goederen acht de rechtbank het aannemelijk dat daarbij enige vermogensvermenging heeft plaatsgevonden.
Op grond van artikel 3 van de huwelijksvoorwaarden komt aan de echtgenoten een vergoedingsrecht toe indien uit zijn of haar vermogen goederen zijn gefinancierd die in eigendom toebehoren aan de ander. Gelet ook op het feit dat bij de mediator is overeengekomen dat de rechtbank de vergoedingsrechten zal vaststellen, zijn partijen kennelijk zelf ook van het bestaan van een dergelijke vergoeding uitgegaan.
Echter partijen hebben –nu zij zich geheel hebben gericht op het debat over het al dan niet bestaan van een afrekeningsverplichting op basis van algemene goederengemeenschap- onvoldoende gespecificeerde informatie verstrekt over de omvang van de spaartegoeden, de aflossing van de krediethypotheek, de aanschaf en financiering van de consumptiegoederen, met name de auto’s, de waarde ervan op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en de eventueel inmiddels door partijen afgerekende vergoedingsbedragen. De rechtbank draagt daarom partijen op de feiten en omstandigheden aan te geven en te onderbouwen waaruit kan worden afgeleid of goederen van partijen dan wel van een van partijen mede zijn gefinancierd uit zijn of haar vermogen.