ECLI:NL:RBROT:2007:BA6193

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
258303 / F1 RK 06-752 ( + 267690 / F1 RK 06-1906)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Soutendijk-van Appeldoorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en afwikkeling bij echtscheiding met koude uitsluiting

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 25 april 2007, gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na een echtscheiding tussen partijen die op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd met koude uitsluiting. De vrouw verzoekt de rechtbank om de huwelijkse voorwaarden terzijde te stellen en de verdeling van de gemeenschap te regelen alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De rechtbank heeft eerder op 13 november 2006 de echtscheiding uitgesproken, welke op 5 maart 2007 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

De vrouw stelt dat partijen zich tijdens hun huwelijk hebben gedragen alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd, ondanks de huwelijkse voorwaarden die uitsluiting van gemeenschap van goederen bevatten. De man betwist deze stelling en stelt dat de huwelijkse voorwaarden met opzet zijn opgesteld om zijn voorhuwelijks vermogen te beschermen. De rechtbank overweegt dat de huwelijkse voorwaarden niet zijn gewijzigd en dat er geen bewijs is van een stilzwijgend overeengekomen afwijking van deze voorwaarden.

De rechtbank komt tot de conclusie dat de vrouw niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een redelijke en billijke grond om af te wijken van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank wijst de verzoeken van de vrouw af en kent de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe van € 250,= per maand, met de behandeling van de zaak ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden tot 1 juni 2007. De rechtbank draagt partijen op om feiten en omstandigheden aan te geven die kunnen aantonen of goederen van partijen zijn gefinancierd uit hun eigen vermogen, en om bescheiden over te leggen omtrent de waarde van de relevante elementen op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken
Datum uitspraak: 25 april 2007
Zaak- / Rekestnummer: 258303 / F1 RK 06-752 ( + 267690 / F1 RK 06-1906)
Beschikking in de zaak van:
[man], de man,
wonende te [adres],
procureur mr. R.P.L.H. Burger,
advocaat mr. N.D. Bauman te Pijnacker (gemeente Pijnacker-Nootdorp),
t e g e n
[vrouw] de vrouw,
wonende te [adres],
procureur mr. E.B. van den Ouden.
Het verdere verloop van de procedure
Bij (tussen)beschikking d.d. 13 november 2006 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uit gesproken en is de zaak aangehouden ten aanzien van het levensonderhoud en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Van de zijde van de man zijn brieven met bijlagen ingekomen, gedateerd 16 januari 2007 en
29 maart 2007.
Van de zijde van de vrouw is een faxbericht met bijlage ingekomen, gedateerd 26 januari 2007, alsmede een brief met bijlagen, gedateerd 28 maart 2007.
De zaak is verder behandeld op 11 april 2007.
De vaststaande feiten
Partijen zijn op 29 april 1988 te Middelharnis op huwelijkse voorwaarden gehuwd.
Bij beschikking van deze rechtbank van 13 november 2006 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 5 maart 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Ten aanzien van de man
De man leeft samen met een partner.
De partner voorziet in eigen levensonderhoud.
De man is in loondienst.
Zijn salaris bedraagt € 2.690,30 bruto per maand, exclusief vakantiebonnen.
Zijn inkomen bedroeg volgens de jaarloonopgave over 2006 € 35.422,=.
De man neemt met € 51,08 per maand deel aan een spaarloonregeling.
In verband met twee hypotheken gevestigd op de (voormalige echtelijke) woning betaalt hij in totaal € 255,58 per maand aan rente.
De overige eigenaarslasten worden gesteld op € 95,= per maand.
Als tegemoetkoming in de woonlasten betaalt hij aan zijn huidige partner € 350,= per maand.
Hij betaalt € 110,18 per maand aan premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen.
Hij betaalt een krediethypotheek, welke is aangewend voor onder meer de aanschaf van een auto af met (€ 1.104,20 aan rente per jaar is) € 92,= per maand.
Ten aanzien van de vrouw
De vrouw is alleenstaand.
Zij is in loondienst.
Haar salaris bedraagt € 2.348,= bruto per maand, exclusief overwerk en vakantiegeld.
Zij heeft daarnaast een WAO-uitkering. Deze bedraagt € 291,16 bruto per maand, exclusief vakantiegeld en vergoeding bijdrage ZVW van € 18,92 per maand.
Haar inkomen bedroeg volgens de jaarloonopgaven over 2006 € 28.198,= (St. Zuidwester) +
€ 3.947,= ( UWV-WAO-uitkering).
Zij betaalt met ingang van 1 maart 2007 € 117,63 per maand aan premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen.
Aan premie voor een uitvaartverzekering betaalt zij € 7,07 per maand.
De verdere beoordeling
De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in haar beschikking van
13 november 2006.
Het is partijen helaas niet gelukt om tot overeenstemming te geraken.
In geschil zijn derhalve thans nog:
Het levensonderhoud
De vrouw verzoekt …… enz.
De woning
Partijen zijn …enz.
De verdeling van de gemeenschap
De vrouw verzoekt de rechtbank een beslissing te geven omtrent de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap, c.q. de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Zij stelt het volgende.
De vrouw is van mening dat partijen zich ten tijde van hun huwelijk niets gelegen hebben laten liggen aan de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden. De vrouw wenst daarom nu de verdeling van de gemeenschap van partijen af te wikkelen alsof partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd, ondanks dat partijen zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden, waarbij elke gemeenschap van goederen is uitgesloten, terwijl geen verrekenbeding is overeengekomen.
De vrouw stelt dat partijen nooit uitvoering hebben gegeven aan de bepalingen van de overeengekomen huwelijkse voorwaarden, waaronder de financiële huishouding, de verantwoording en de vergoedings- en verslaggevingsplicht. Zij is van mening dat partijen zich ten tijde van hun huwelijk de achterliggende gedachte van de huwelijkse voorwaarden nimmer hebben gerealiseerd en dat zij immer gehandeld hebben vanuit de gedachte dat zij over en weer een verzorgingsplicht ten opzichte van elkaar hadden en gedurende het huwelijk gezamenlijk vermogen wensten op te bouwen, voortvloeiende uit een verplichting uit een natuurlijke verbintenis.
De woning is eigendom van de man en staat op naam van de man.
De eerste hypothecaire lening staat op naam van de man, maar de twee later aangegane hypothecaire leningen staan op naam van de man en de vrouw.
De vrouw beroept zich op bestaande jurisprudentie en voert aan dat zij inspanningen heeft verricht met betrekking tot de verbouwing van de echtelijke woning.
De vrouw staat de volgende wijze van verdeling van de volgens haar tussen partijen bestaande gemeenschap voor.
Zij wenst dat wordt vastgesteld dat van de inboedelgoederen ieder van partijen behoudt wat hij/zij thans in zijn/haar bezit heeft, nu deze goederen door partijen in onderling over zijn/worden verdeeld.
De vrouw wenst dat de woning zonder verrekening aan haar wordt toegescheiden tegen een waarde van € 150.000,=, evenals de drie hypothecaire leningen, die voor de woning zijn aangegaan.
De auto, een Mercedes, dient zonder verrekening aan de man te worden toegescheiden tegen een waarde van € 39.000,=.
De man betwist het door de vrouw gedane voorstel.
Hij betwist dat partijen de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden niet zouden hebben nageleefd. De woning is zijn eigendom; voordat de man en de vrouw in het huwelijk traden, was de woning al zijn eigendom.
Op aanraden van zijn moeder zijn de huwelijkse voorwaarden destijds opgesteld met de weloverwogen bedoeling het voorhuwelijks vermogen cq bezit buiten iedere huwelijkse boedel te houden. De man heeft de woning destijds gekocht met geld dat uit een erfenis afkomstig was; voor het overige is hij de eerste hypothecaire lening aangegaan.
Juist is dat de twee latere hypothecaire leningen zowel op zijn naam als op naam van de vrouw zijn gesteld. Dit was een eis van de bank en diende als zekerheid voor de bank. Het was echter de bedoeling dat de man deze schulden voor zijn rekening nam en zo heeft hij ook gehandeld.
De man betwist dat de vrouw overigens heeft bijgedragen aan grote huishoudelijke uitgaven, dan wel zodanige inspanningen heeft verricht aan de verbouwing van de woning, dat dit thans met zich zou meebrengen, dat verrekend moet worden op basis van algehele gemeenschap van goederen. De man heeft tot op heden alle lasten, de woning betreffende, voldaan.
De man stelt dat naast de door de vrouw genoemde “boedel “bestanddelen andere bestanddelen bestaan, die in de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betrokken dienen te worden.
De vrouw heeft eveneens een auto tot haar beschikking. Bovendien heeft zij spaargeld van circa € 13.500,= en bestaat er een man/vrouw-polis. De man wenst dat deze laatste wordt afgekocht en dat de opbrengst bij helfte wordt verdeeld.
De opgebouwde ouderdomspensioenen wenst de man te verdelen volgens de Wet verevening pensioenen bij scheiding (Wet VP).
De rechtbank komt tot het volgende oordeel.
De vrouw wenst de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden ter zijde te stellen en af te rekenen als waren partijen in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij heeft deze wens onderbouwd met over dit onderwerp aangehaalde jurisprudentie, Hoge Raad 4 juni 2004 en Gerechtshof ’s Gravenhage 8 maart 2006.
De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheden van het onderhavige geval weinig vergelijkbaar zijn met de omstandigheden welke aan de orde waren in de aangehaalde jurisprudentie. In het oog springt direct dat –anders dan in de aangehaalde gevallen- partijen onder uitsluiting van iedere huwelijksgoederengemeenschap zonder verrekening zijn gehuwd en dat zij staande huwelijk hun huwelijkse voorwaarden niet hebben gewijzigd overeenkomstig artikel 1:115 BW. De rechtbank tekent hierbij aan dat zij in hun huwelijkse voorwaarden niet zijn overeengekomen dat bij ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof tussen hen algehele of gedeeltelijke gemeenschap bestond. Voorts valt op dat anders dan in het door de Hoge Raad berechte geval het uitsluiten van iedere gemeenschap geenszins ten doel had om gemeenschappelijk vermogen te vrijwaren van mogelijke toekomstige schuldeisers van een van partijen en daarmee alleen een externe, buiten de verhouding van partijen gelegen, reden had. Lijnrecht tegenover de stelling van de vrouw dat partijen geen bijzondere bedoeling hebben gehad voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden staat de stelling van de man dat de uitsluiting van iedere gemeenschap als motief had het separeren van reeds voor huwelijk opgebouwd vermogen, waaronder een reeds ontvangen nalatenschap van zijn vader en het reeds voor huwelijk mede daarmee aangeworven bezit.
Voorts gaat de stelling van de vrouw dat partijen zich gedurende hun huwelijk niets gelegen hebben laten liggen aan de huwelijkse voorwaarden en zich hebben gedragen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd zodat partijen als het ware -voor wat betreft het intern obligatoire gedeelte (stilzwijgend)- in de loop van het huwelijk een afwijkende regeling zijn overeengekomen, ook niet op. De Hoge Raad heeft immers in zijn arrest geoordeeld dat een dergelijke (stilzwijgend) gesloten overeenkomst tussen echtgenoten, in afwijking van de huwelijkse voorwaarden, als huwelijkse voorwaarde in de zin van artikel 1: 114 BW dient te worden aangemerkt en ingevolge 1:115 BW op straffe van nietigheid bij notariële akte moet zijn aangegaan. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
Verder beroept de vrouw zich op het niet toepasselijk zijn van de regeling van huwelijksvoorwaarden nu dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is aangezien het onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk van het tegendeel uitging en partijen zich gedroegen als waren zij in gemeenschap van goederen getrouwd.
Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank dat de Hoge Raad in voornoemd arrest heeft geoordeeld, dat een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, waarbij bij de beantwoording van de vraag of bij de afrekening tussen gewezen echtgenoten na ontbinding van het huwelijk op grond van redelijkheid en billijkheid van de huwelijkse voorwaarden dient te worden afgeweken, zeer wel belang kan worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden. Daarbij merkt de rechtbank op dat de Hoge Raad daarbij niet heeft geoordeeld dat indien een krachtens overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dit er zonder meer toe zou moeten leiden dat de bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen algehele uitsluiting algeheel terzijde zou moeten worden gesteld en afrekening zou moeten plaatsvinden als waren de gewezen echtelieden in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
De rechtbank zal tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven, door de Hoge Raad geformuleerde werking van de redelijkheid en billijkheid thans de feiten en omstandigheden beoordelen, die de vrouw heeft gesteld ter onderbouwing van haar algehele aanspraak in het kader van het door haar betoogde onderling overeenstemmend gedrag.
Als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd bestreden staat vast dat de man en de vrouw ieder over een zelfstandig inkomen beschikten. De echtelijke woning is door de man aangeschaft vóór het huwelijk. De aankoopsom is voldaan uit het erfdeel van de man en met een hypotheek. Tijdens het huwelijk zijn nog een tweetal aanvullende hypotheken afgesloten (1995 en 1999). Op deze hypotheken is niet afgelost. Voorts is er nog een krediethypotheek afgesloten (2003), waarop gedeeltelijk is afgelost. Behoudens de eerste hypotheek staan de overige hypotheken op beider naam. Van het salaris van de man werden de vaste lasten voor de hypotheken en de verdere eigenaarslasten voldaan. De vrouw droeg zorg voor de uitgaven met een meer consumptief karakter alsmede de verplichtingen ter zake van de nutsvoorzieningen. Partijen hadden aanvankelijk ieder een eigen bankrekening waarop gespaard werd. Op enig moment hebben partijen het spaargeld samengevoegd op een op beider naam gestelde bankrekening, dit omdat dat meer rente opleverde. Partijen hebben de ten tijde van het huwelijk afgesloten hypotheken gebruikt voor verbouwingen aan het huis en de aanschaf van consumptieve goederen. De man en de vrouw beschikken thans ieder over een auto.
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van financiering van de (verbeteringen) van de woning geen sprake is van een financiële bijdrage van de vrouw. Er heeft geen aflossing plaatsgevonden op de hypotheken. De vrouw heeft zoals zij het uitdrukt ‘haar steentje bijgedragen’ door inspanningen te verrichten ten behoeve van de verbouwingswerkzaamheden e.d.. Dat alles is evenwel naar het oordeel van de rechtbank niet toereikend om met een beroep op de redelijkheid en de billijkheid af te wijken van een welbewust met betrekking tot het vermogen in de woning gekozen huwelijkgoederenregime. Voor een toedeling dan wel een levering van de echtelijke woning aan de vrouw onder verrekening van de overwaarde met de erop rustende hypotheken ziet de rechtbank dan ook geen grond.
Ten aanzien van de middels spaargeld en (krediet)hypotheek aangeschafte consumptieve goederen acht de rechtbank het aannemelijk dat daarbij enige vermogensvermenging heeft plaatsgevonden.
Op grond van artikel 3 van de huwelijksvoorwaarden komt aan de echtgenoten een vergoedingsrecht toe indien uit zijn of haar vermogen goederen zijn gefinancierd die in eigendom toebehoren aan de ander. Gelet ook op het feit dat bij de mediator is overeengekomen dat de rechtbank de vergoedingsrechten zal vaststellen, zijn partijen kennelijk zelf ook van het bestaan van een dergelijke vergoeding uitgegaan.
Echter partijen hebben –nu zij zich geheel hebben gericht op het debat over het al dan niet bestaan van een afrekeningsverplichting op basis van algemene goederengemeenschap- onvoldoende gespecificeerde informatie verstrekt over de omvang van de spaartegoeden, de aflossing van de krediethypotheek, de aanschaf en financiering van de consumptiegoederen, met name de auto’s, de waarde ervan op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en de eventueel inmiddels door partijen afgerekende vergoedingsbedragen. De rechtbank draagt daarom partijen op de feiten en omstandigheden aan te geven en te onderbouwen waaruit kan worden afgeleid of goederen van partijen dan wel van een van partijen mede zijn gefinancierd uit zijn of haar vermogen.
De vrouw heeft het voorstel van de man de man/vrouw-polis af te kopen en de waarde te verdelen, niet weersproken, zodat de rechtbank zulks zal vaststellen, waarbij de waarde dient te worden vastgesteld per datum van afkoop.
Omtrent de pensioenverevening overweegt de rechtbank dat de vrouw het voorstel van de man om te verevenen overeenkomstig de Wet VP niet heeft betwist, zulks zal worden vastgesteld overeenkomstig het voorstel van de man. Hierbij heeft de rechtbank mede gelet op hetgeen partijen in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen.
De beslissing
Kent met ingang van heden ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe van € 250,= per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
Verstaat dat genoemde uitkering jaarlijks, met ingang van 1 januari van het nieuwe jaar, wordt gewijzigd ingevolge de wettelijk vastgestelde indexering.
Bepaalt dat de vrouw, die de echtelijke woning aan de Nieuwstraat 69 te Middelharnis, die aan de man uitsluitend toebehoort, thans nog bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning voort te zetten gedurende maximaal twaalf maanden na datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zulks tegen een redelijke vergoeding, welke op € 256,= per maand wordt gesteld.
Verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders verzochte met betrekking tot de alimentatie.
En alvorens verder te beslissen:
Bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden wordt aangehouden tot 1 juni 2007 PRO FORMA,
waarbij aan de (raadslieden van) partijen wordt opgedragen om uiterlijk één week voor genoemde datum aan de rechtbank en de wederpartij feiten en omstandigheden aan te geven en te onderbouwen, waaruit kan worden afgeleid of goederen van partijen dan wel van een van partijen mede zijn gefinancierd uit zijn of haar vermogen, en bescheiden over te leggen
omtrent de waarde van na te noemen elementen op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking ( 5 maart 2007):
- de omvang van de spaartegoeden;
- de aflossing van de krediethypotheek;
- de aanschaf en financiering van de consumptiegoederen, met name de auto’s.
Deze beschikking is gegeven door mr. Soutendijk-van Appeldoorn, rechter, in bijzijn van Geerling-Polman, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting.