ECLI:NL:RBROT:2007:BA6189

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
262729 / HA ZA 06-1631 (vrijwaring)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake opschorting van prestaties door beveiligingsbedrijf in vrijwaringszaak

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, heeft de rechtbank op 4 april 2007 uitspraak gedaan in een vrijwaringszaak tussen Logistic Centre Rotterdam (LCR) en HBD Total Security B.V. (HBD). De zaak betreft een geschil over de rechtmatigheid van de opschorting van de prestaties door HBD, nadat LCR in betalingsachterstand was geraakt. HBD had een overeenkomst met LCR voor alarmcentraledienstverlening, waarbij HBD verplicht was om te reageren op alarmmeldingen van LCR. In april 2005 heeft LCR een aantal facturen niet tijdig betaald, wat leidde tot een laatste aanmaning van HBD met de mededeling dat zij haar prestaties zou opschorten indien betaling uitbleef.

Op 29 april 2005 vond er een inbraak plaats bij LCR, waarbij motorfietsen werden gestolen. HBD heeft geen opvolging gegeven aan de alarmmelding die zij die nacht ontving, wat LCR aansprakelijk stelde voor de schade. LCR vorderde in deze vrijwaringszaak dat HBD zou worden veroordeeld tot betaling van de schade die LCR aan Venix c.s. moest vergoeden.

De rechtbank oordeelde dat HBD zich terecht op haar opschortingsrecht had beroepen. De rechtbank stelde vast dat HBD LCR tijdig had gewaarschuwd voor de opschorting van haar prestaties en dat LCR op de hoogte was van de betalingsachterstand. De rechtbank wees de vordering van LCR af en veroordeelde LCR in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor partijen om elkaar tijdig te informeren over betalingsachterstanden en de gevolgen daarvan voor contractuele verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 262729 / HA ZA 06-1631 (vrijwaring)
Uitspraak: 4 april 2007
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LOGISTIC CENTRE ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
procureur mr. W.M. van Rossenberg,
- tegen -
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HBD TOTAL SECURITY B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
procureur mr. J.R. Maas,
advocaat mr. A.N. Kampherbeek te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als "LCR" respectievelijk "HBD".
1. Het verloop van het geding
1.1
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 18 mei 2006, met producties;
- conclusie van antwoord in vrijwaring, met producties;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 4 oktober 2006, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- faxbrief van mr. Kampherbeek d.d. 17 januari 2007, met bijlagen,
- proces-verbaal van de op 18 januari 2007 gehouden comparitie van partijen, met daarachter de ter zitting zijdens LCR overgelegde spreekaantekeningen;
- faxbrief van mr. Van Rossenberg d.d. 18 januari 2007, met bijlage.
1.2
De onderhavige procedure betreft de vrijwaringszaak, behorend bij de bij deze rechtbank aanhangige hoofdzaak met zaak-/rolnummer 254063 / HA ZA 05-221 (hierna: de hoofdzaak) tussen Venix en Emile Gebben (hierna: Venix c.s.) respectievelijk LCR.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1
In april 2005 heeft Venix c.s. uit hoofde van een tussen partijen gesloten overeenkomst tien motorfietsen (hierna: de motorfietsen) in bewaring gegeven aan LCR.
2.2
LCR heeft met HBD een overeenkomst gesloten tot alarmcentraledienstverlening (beveiligingsabonnement), inhoudende dat in geval het alarm bij LCR afgaat (hetgeen ter plaatse te horen is), HBD in haar meldkamer een melding ontvangt, waarop HBD een waarschuwingsadres van LCR dient te bellen teneinde af te stemmen of HBD een surveillant aanstuurt of dat LCR zelf iemand stuurt.
2.3
In een brief van HBD aan LCR, die op 22 februari 2005 door LCR is ontvangen, is - voor zover thans van belang - vermeld: “Laatste aanmaning. (…) Ondanks meerdere aanmaningen hebben wij nog steeds [kennelijk is weggevallen: geen, rechtbank] betaling mogen ontvangen. Uw betaling zien wij graag tegemoet voor 23 februari 2005. (…) Op basis van onze algemene voorwaarden art. 5.5 zullen wij de uitvoering c.q. opvolging van uw alarm opschort vanaf genoemde datum. (…)”
2.4
Op 12 april 2005 heeft LCR de in voornoemde brief bedoelde facturen, totaal voor een bedrag van € 1.158,18, voldaan. Deze betaling is op 13 april 2005 door HBD ontvangen.
Op 29 april 2005 stonden nog drie facturen open, namelijk die van 18 februari 2005, 23 februari 2005 en 22 maart 2005, voor een totaalbedrag van € 1.114,01.
2.5
In de nacht van 29 op 30 april 2005 is in de opslagruimte bij LCR ingebroken, waarbij onder meer de motorfietsen zijn gestolen. HBD heeft aan de alarmmelding die zij die nacht vanuit het pand van LCR ontving (hierna: de alarmmelding), geen gevolg gegeven.
2.6
Venix c.s. heeft LCR aansprakelijk gehouden voor de door haar geleden schade.
3. Het geschil
3.1
De vordering luidt om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en gelijktijdig te wijzen met het in de hoofdzaak te wijzen vonnis, HBD in vrijwaring te veroordelen tot betaling aan LCR van al datgene waartoe LCR in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, althans schadevergoeding nader op te maken bij staat, alles met veroordeling van HBD in de kosten van het geding in de hoofd- en vrijwaringszaak.
3.2
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft LCR aan de vordering ten grondslag gelegd dat HBD, in strijd met haar verplichtingen uit hoofde van de tussen HBD en LCR gesloten overeenkomst, in de nacht van 29 op 30 april 2005 geen opvolging heeft gegeven aan de alarmmelding, waardoor de motorfietsen uit de loods konden worden gestolen. HBD dient LCR te vrijwaren en aan haar te vergoeden al hetgeen LCR ter zake aan Venix c.s. verschuldigd mocht blijken te zijn.
3.3
HBD heeft gemotiveerd verweer gevoerd, strekkende tot afwijzing van de vordering met veroordeling van LCR in de kosten van het geding met bepaling dat LCR de wettelijke rente over de proceskosten is verschuldigd indien zij deze niet binnen veertien dagen na datum vonnis zal hebben voldaan. Dit verweer zal - voor zover relevant - hierna onder 4 worden
weergegeven en besproken.
4. De beoordeling
4.1
HBD heeft zich er op beroepen geen opvolging te hebben gegeven aan de alarmmelding in verband met het opschorten van haar prestaties. Partijen twisten in de eerste plaats over de rechtmatigheid van de opschorting.
4.2
De rechtbank stelt voorop dat uit hoofde van artikel 6:52 jo artikel 6:262 BW geldt dat indien één der partijen bij een overeenkomst een opeisbare verbintenis niet nakomt de ander in beginsel bevoegd is de daartegenover staande verplichting op te schorten. Uit de redelijkheid en billijkheid kan onder omstandigheden echter voortvloeien dat een schuldenaar pas van een hem toekomend opschortingsrecht gebruik mag maken nadat hij zijn wederpartij heeft meegedeeld dat en op welke grond de opschorting plaatsvindt. Daarbij is in het bijzonder van belang hetgeen de wederpartij wist of uit de toen bestaande omstandigheden had behoren te begrijpen en wat degene die opschort met betrekking tot die wetenschap of dit begrijpen mocht aannemen. Hetzelfde geldt voor opschorting op grond van de algemene voorwaarden, indien van toepassing.
4.3
Gelet op de aard van de onderhavige overeenkomst die tot doel heeft (schadelijke gevolgen van) diefstal te voorkomen althans te beperken, brengen de redelijkheid en billijkheid mee dat als uitgangspunt heeft te gelden dat HBD alvorens over te gaan tot het (deels) opschorten van haar prestaties, LCR diende te waarschuwen. Vaststaat dat LCR dat bij schrijven van 22 februari 2005 ook heeft gedaan. Vaststaat voorts dat HBD zowel op het moment waarop zij de opschorting aankondigde, als wel op 29 april 2005 een opeisbare vordering had op LCR uit hoofde van de tussen partijen gesloten overeenkomst. LCR heeft de facturen als bedoeld in voornoemd schrijven, totaal ten bedrage van € 1.158,18 weliswaar op 12 april 2005 voldaan, maar op dat moment was er wederom sprake van een betalingsachterstand van ongeveer gelijke omvang, en wel totaal ten bedrage van
€ 1.114,01. Niet in geschil is dat HBD regelmatig een betalingsachterstand had en LCR HBD regelmatig herinneringen stuurde en aanmaande. Naar HBD ter comparitie van partijen heeft gesteld, was voor haar echter nu “de maat vol”, reden waarom zij een laatste aanmaning heeft gestuurd betreffende de facturen uit 2004 onder aanzegging van het opschorten van haar prestaties, indien LCR niet vóór 23 februari 2005 zou betalen. LCR had uit deze aankondiging van de opschorting moeten begrijpen dat HBD de structurele betalingsachterstand niet langer accepteerde en had onder deze omstandigheden ook behoren te begrijpen dat voor HBD betaling van uitsluitend de oude facturen (eerst) op 12 april 2005, terwijl weer eenzelfde bedrag openstond, onvoldoende zou zijn om af te zien van het gebruik van haar opschortingsrecht zoals eerder aangezegd. HBD mocht er harerzijds op vertrouwen dat LCR dat zou begrijpen. Nu op 29 april 2005 voornoemde achterstand nog steeds niet was weggewerkt, was HBD dan ook gerechtigd geen opvolging te geven aan de alarmmelding. Het enkele feit dat HBD in de jaren daaraan voorafgaand in vergelijkbare betalingsachterstanden geen reden heeft gezien haar prestaties op te schorten, kan daaraan - anders dan LCR meent - niet afdoen, net zo min als het feit dat HBD in de periode vanaf 23 februari 2005 nog eenmaal dan wel enkele keren opvolging aan het alarm heeft gegeven, nu ook daaruit niet mag worden afgeleid dat HBD afzag van haar recht haar prestaties op te schorten.
4.4
Het voorafgaande leidt er toe dat HBD zich met recht op haar opschortingsrecht heeft beroepen, zodat het niet opvolgen van de alarmmelding in de nacht van 29 op 30 april 2005 geen tekortkoming harerzijds vormt en de vordering dient te worden afgewezen. De overige verweren kunnen dan ook onbesproken blijven.
4.5
LCR zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
5. De beslissing
De rechtbank,
wijst af de vordering van LCR;
veroordeelt LCR in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van HBD bepaald op € 1.280,- aan vast recht en op € 904,- aan salaris voor de procureur, te vermeerderen met de wettelijke rente over beide bedragen ingaande veertien dagen na de dag van de uitspraak van dit vonnis;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Heevel.
Uitgesproken in het openbaar.
1848/1515