Parketnummer: 10/630016-06
Datum uitspraak: 23 mei 2007
Tegenspraak
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres: [adres],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Rijnmond, Huis van Bewaring “De Schie” te Rotterdam,
raadsman mr. A.B.G.T. von Bóné, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2007, 10 april 2007, 7 mei 2007 en 9 mei 2007.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën, aangeduid als A1 tot en met A3 als bijlagen aan dit vonnis gehecht. Deze bijlagen maken deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Gajadhar heeft gerequireerd tot:
bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar met aftrek van voorarrest.
VRIJSPRAAK
Het primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte zich weliswaar op het moment van de schietpartij in ieder geval in de omgeving van de woning van het slachtoffer heeft opgehouden, maar niet is komen vast te staan dat hij op dat moment in de woning was of wetenschap had dat het slachtoffer met gebruikmaking van een mes en/of een schietwapen zou worden beroofd en/of (eventueel) gedood, noch dat hij op andere wijze opzettelijk bij dat gebeuren betrokken is geweest.
De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Het slachtoffer is op 2 januari 2006 dood aangetroffen in zijn woning aan de [adres] te Rotterdam. Het slachtoffer is overleden door een schot in zijn hoofd. Daarnaast was het slachtoffer gestoken in het hart.
Een deel van het opsporingsonderzoek is gebaseerd op telecomgegevens. Gebleken is dat het slachtoffer op 1 januari 2006 gebruik maakte van het mobiele telefoonnummer 06-50553922. Dit nummer is kort voor het overlijden van het slachtoffer als laatste gebeld door het toestel met telefoonnummer 06-43414359. Dit toestel is samen met het toestel met nummer 06-24478454 in de directe omgeving van de plaats delict geweest op het tijdstip dat het slachtoffer is gedood en beide telefoonnummers hebben rond dat tijdstip meermalen onderling contact gehad.
Vastgesteld moet worden welke telefoonnummers de verdachten gebruikten rond 1 januari 2006.
Ten aanzien van de verdachte geldt het volgende. [Getuige 1] heeft tegenover de politie verklaard dat de verdachte op 1 januari 2006 heeft gewerkt en dat hij toen hij op 2 januari 2006 op zijn werk kwam, haar vrijwel direct heeft verteld dat hij een nieuw telefoonnummer had. Zijn oude telefoonnummer was volgens [getuige 1] 06-43414359 (blz. 675). Hieruit blijkt dat de verdachte tot en met 1 januari 2006 gebruik heeft gemaakt van het telefoonnummer 06-43414359. De verdachte heeft hieromtrent geen (andersluidende) verklaring afgelegd.
De medeverdachte heeft tijdens het verhoor bij de inverzekeringstelling verklaard dat het telefoonnummer 06-24478454 zijn oude telefoonnummer is. Voorts heeft hij verklaard dat hij op 1 januari 2006 zijn telefoon uit elkaar heeft gehaald en in de bureaula van zijn moeder heeft gelegd (blz. 303 ev.). Deze telefoon is bij een doorzoeking in de woning van zijn moeder aangetroffen (blz. 666). Uit onderzoek blijkt dat deze telefoon dezelfde IMEI-code heeft als het toestel waar naartoe op 1 januari 2006 rond het tijdstip van het overlijden van het slachtoffer sms-berichten zijn gestuurd (blz. 114). Hieruit leidt de rechtbank af dat de medeverdachte tot en met 1 januari 2006 gebruik heeft gemaakt van het telefoonnummer 06-24478454.
Tijdstip van de schietpartij
Uit onderzoek van de telefoon van het slachtoffer blijkt (blz. 225 ev.) dat hij op 1 januari 2006 om 21:34 uur een telefoontje heeft ontvangen van het telefoonnummer dat toen in gebruik was bij de verdachte. Blijkens de verklaring van [getuige 2] bevond het slachtoffer zich op dat moment samen met drie familieleden in café De Olijventuin te Rotterdam. Het slachtoffer zei tijdens dit telefoongesprek tegen de verdachte “Ik kom zo broer, ik ben vlak bij huis, ik kom zo, ik kom zo”. Tegen [getuige 2] zei het slachtoffer dat hij zo terug zou komen (blz. 185 ev.). Het slachtoffer is niet meer teruggekomen in De Olijventuin.
Op camerabeelden van het café is te zien dat het slachtoffer om 21:35 uur samen met zijn broer het café heeft verlaten (blz. 35). Volgens de verklaring van die broer is het slachtoffer via de [adres] waar de woning van zijn broer is gelegen naar zijn eigen woning gelopen (blz. 179 ev.). Volgens berekening van de duur van de route naar de woning van de broer van het slachtoffer, is het slachtoffer om ongeveer 21:39:23 uur bij deze woning aangekomen. Nu de woning van het slachtoffer om de hoek van de [adres broer slachtoffer] ligt, gaat de rechtbank ervan uit dat het slachtoffer om ongeveer 21:41 uur bij zijn eigen woning is aangekomen.
Om 21:45 uur hebben [getuige 3] (blz. 142) en [getuige 4] (blz. 144), benedenburen van het slachtoffer, een knal en/of gestommel en een gil in de woning van het slachtoffer gehoord.
[Getuige 5], de bovenbuurvrouw van het slachtoffer, heeft verklaard dat zij op 1 januari 2006 om 22:15 uur zag dat de toegangsdeur van de woning van het slachtoffer ongeveer 20 cm openstond, dat zij de deur iets verder heeft geopend en het geluid van de televisie hoorde. Voorts zag zij dat de secustrip van deze deur geforceerd was. De volgende ochtend om 08:45 uur zag zij dat de toegangsdeur van de woning van het slachtoffer nog steeds open stond, in dezelfde stand waarin zij de deur had achtergelaten. Ook stond de televisie nog aan (blz. 153 ev.). Uit onderzoek door de Technische Recherche blijkt dat de secustrip is doorboord door een projectiel en dat er zich kruitdeeltjes op bevonden.
Uit het bovenstaande, in onderlinge samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat het slachtoffer op 1 januari 2006 rond 21.45 uur is neergeschoten. Dit wordt ook niet uitgesloten door de bevindingen van de lijkschouwer.
De verdachte in omgeving plaats delict op moment van de schietpartij
Uit analyse van de historische gegevens van de telefoon van de verdachte blijkt dat zijn telefoon op 1 januari 2006 om 21:34 uur en 21:39 uur een zendmast aan de Coolhaven aanstraalde en om 21:45 uur een zendmast aan de Mathenesserlaan. Deze zendmasten zijn gelegen in de directe nabijheid van de woning van het slachtoffer. Na 21:53 uur (contact via zendmast Geuzenlaan, eveneens in de nabijheid van de [adres slachtoffer], blz. 1021) werd de telefoon niet meer gebruikt. Ook de medeverdachte bevond zich blijkens analyse van historische gegevens van zijn telefoonnummer op het tijdstip van overlijden in de nabijheid van de woning van het slachtoffer (blz. 61 ev.).
Deze gegevens worden ondersteund door de verklaring die de medeverdachte tegenover de politie heeft afgelegd op 11 februari 2006 (blz. 303). Daarin heeft hij verklaard dat hij op 1 januari 2006 samen met de verdachte naar de woning van het slachtoffer is gereden en om ongeveer 22:00 uur de auto in een zijstraat van de [straatnaam woning slachtoffer] heeft geparkeerd. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat de telefoons van de verdachten aan andere personen ter beschikking zijn gesteld. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de verdachten in de omgeving van de woning van het slachtoffer zijn geweest op het tijdstip van de schietpartij.
Aanwezigheid van de verdachte in de woning van het slachtoffer, de schoenafdruk
In de woning van het slachtoffer is een envelop aangetroffen met daarop een schoenafdrukspoor (blz. 959). Op basis van vergelijkend schoensporenonderzoek met een paar schoenen dat is aangetroffen en in beslag genomen in de woning van de broer van de verdachte (blz. 684), is geconcludeerd dat het schoenafdrukspoor waarschijnlijk is veroorzaakt met de in beslag genomen rechter schoen. Het profiel, de afmetingen en de vorm komen overeen, een onregelmatigheid in het afgenomen schoenafdrukspoor komt qua plaats en vorm overeen met een beschadiging in de zool van de rechterschoen en de slijtage weergegeven door het schoenafdrukspoor komt overeen met de rechterschoen (blz. 996 en 1070).
Namens de verdachte is aangevoerd dat (het resultaat van) dit onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebruikt omdat de richtlijn van het NFI die gebruikt wordt voor schoensporenonderzoek niet aan het dossier is toegevoegd en de verdachte daardoor in zijn verdediging is geschaad nu de verdachte niet kan controleren of het onderzoek juist is uitgevoerd.
Dit verweer wordt verworpen. De richtlijn is een intern document van het NFI. De verdediging heeft de onderzoeker van het spoor, de heer Jabaaij, bij de Rechter-Commissaris kunnen bevragen én daadwerkelijk bevraagd over diens onderzoekmethoden en bevindingen en deze zodoende kunnen controleren. Van een schending van de belangen van de verdediging is dus geen sprake.
De vraag is of de verdachte de drager is van deze, in de woning van zijn broer, aangetroffen schoen. Daartoe is van de verdachte een voetafdruk genomen. Uit het door het NFI uitgevoerde schoen-voetonderzoek is gebleken dat de in beslag genomen schoenen dragerkenmerken vertonen van één drager. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat de verdachte mogelijk de drager is geweest van de schoenen (blz. 1557). Deze bevindingen zijn bevestigd door de onderzoeker Keereweer tijdens diens verhoor bij de Rechter-Commissaris.
Namens de verdachte is aangevoerd dat de resultaten van het schoen-voetonderzoek van het bewijs dienen te worden uitgesloten, nu voor het onderzoek een inbreuk is gemaakt op de lichamelijke integriteit van de verdachte zonder dat daarvoor een wettelijke voorziening bestaat. Dit verweer wordt verworpen. Het schoen-voetonderzoek betreft een onderzoek ex artikel 61a van het Wetboek van Strafvordering. De in dat wetsartikel genoemde maatregelen zijn volgens de Memorie van Toelichting niet limitatief. Het maken van een voetafdruk heeft hetzelfde karakter als het maken van een vingerafdruk en valt binnen het bereik van dat artikel. De resultaten van het schoen-voetonderzoek kunnen daarom tot het bewijs worden gebezigd.
Het NFI heeft daarnaast de schoenveter onderzocht. Hieruit blijkt dat er DNA kenmerken van verdachte op de veter zijn aangetroffen. Weliswaar kan het NFI daaraan geen wetenschappelijke bewijswaarde koppelen, maar gelet op de plaats van het aantreffen van de in beslag genomen schoenen, de verklaring van de broer van de verdachte, [naam broer verdachte], dat de schoenen van zijn broer zijn (blz. 466) en de resultaten van het schoen-voetonderzoek stelt de rechtbank vast dat de verdachte de drager van de schoen is.
Gelet op het voorgaande, stelt de rechtbank tevens vast dat het schoenspoor op de envelop in de woning van het slachtoffer afkomstig is van de verdachte. Op grond van voornoemde vastgestelde feiten en omstandigheden is het mogelijk dat de verdachte op het tijdstip van overlijden van het slachtoffer in de woning van het slachtoffer is geweest.
De envelop met het schoenspoor is een witte blanco envelop en deze lag in of bij een grote hoeveelheid poststukken op de vloer in de woonkamer voor een omgevallen tafel, waarvan tijdens het geweldsincident een poot is afgebroken. Het onderzoek op de plaats delict geeft geen uitsluitsel over de exacte plaats waar de envelop is aangetroffen. Dit brengt met zich dat thans niet kan worden vastgesteld of de envelop wellicht al eerder op de vloer heeft gelegen dan wel pas door het omvallen van de tafel op de vloer terecht is gekomen en dan op een zodanige plaats dat redelijkerwijs aangenomen kan worden dat het schoenspoor daarop pas tijdens het geweldsincident is aangebracht.
Nu bovendien uit de telecomgegevens is gebleken dat het slachtoffer en de verdachte in de periode vòòr 1 januari 2006 veelvuldig (telefonisch) contact met elkaar hebben gehad, kan niet worden uitgesloten dat de verdachte eerder in de woning van het slachtoffer is geweest en dat het schoenspoor op de envelop op enig ander moment voor de schietpartij is ontstaan.
Alhoewel er schotresten in de auto van de verdachte zijn aangetroffen, en de auto van de verdachte kennelijk is gebruikt na een schietpartij, valt uit het dossier op geen enkele wijze op te maken dat de verdachte voorafgaand aan het overlijden van het slachtoffer een bijdrage heeft geleverd aan het delict, dan wel wetenschap had van het mogelijk plaatsvinden van een beroving, of van de aanwezigheid van wapens bij de medeverdachte. Daaruit vloeit voort dat de voor medeplegen vereiste bewuste, nauwe en volledige samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte niet kan worden bewezen.
De verdachte wordt daarom vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Voornoemde waardering van de bewijsmiddelen neemt evenwel niet weg, dat het bevel tot inverzekeringstelling en de daarop volgende bevelen tot voorlopige hechtenis, met juistheid zijn gegeven, nu uit de feitelijke omstandigheden van de strafzaak is gebleken van verdenking en ernstige bezwaren tegen de verdachte en er ook gronden bestonden die voornoemde bevelen rechtvaardigden, te meer nu de verdachte geen verklaring heeft willen afleggen over zaken die uitleg behoefden.
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van heden en beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Buchner, voorzitter,
en mrs. Daalmeijer en Boer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Verkerk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 mei 2007.