Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: WOB 06/3699-WILD
Uitspraak in het geding tussen
[naam], wonende te Schiedam, eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Eiser heeft bij brief van 7 april 2006 verzocht informatie te verstrekken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) en verzocht om kopieën van de documenten betreffende in de periode van 1 januari 1996 tot 1 september 2005 door de raad genomen besluiten betreffende benoeming van één of meer leden van het programmabeleidbepalend orgaan van de Stichting Stadsomroep Schiedam.
Bij brief van 16 juni 2006 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om informatie.
Verweerder heeft bij brief van 15 augustus 2006 aan eiser doen toekomen een overzicht van het programmabeleidbepalend orgaan van de Stichting Schiedamse Omroep, behandeld in het collegeberaad van 20 juni 2006.
Eiser heeft bij brief van 5 september 2006 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bij brief van 16 juni 2006 ingediende bezwaar.
Bij brief van 1 oktober 2006 heeft verweerder eiser afschriften van raadsbesluiten inzake het besluit om de Stichting Stadsomroep Schiedam te kenmerken als representatieve omroep-instelling ter beschikking gesteld. Daarbij is aangegeven dat de afschriften bestaan uit:
1. Verzameling Raadstukken nr 104/1990 d.d. 22 juni 1990
2. Notulen Gemeenteraad van Schiedam 2 juli 1990/besluit bladzijde 16 van 24
3. Verzameling Raadstukken nr 105/2001 d.d. 14 september 2001
4. Notulen Gemeenteraad van Schiedam 1 oktober 2001/besluit bladzijde 17 van 37.
Verweerder heeft bij besluit van 31 oktober 2006 eisers bezwaar van 16 juni 2006
niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft bij brief van 9 november 2006 de rechtbank meegedeeld, dat hij zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op het ingediende bezwaar handhaaft. Bij die brief heeft eiser tevens beroep ingesteld tegen het op 31 oktober 2006 door verweerder genomen besluit (hierna: het bestreden besluit).
Eiser heeft bij brief van 11 december 2006 de gronden van zijn beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2007. Eiser was aanwezig. Verweerder is zonder kennisgeving niet verschenen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, richten tot een bestuurs-orgaan.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wob beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na de dag waarop het verzoek is ontvangen. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de verzoeker.
Eiser heeft in zijn beroepschrift van 5 september 2006 gesteld, dat op 31 augustus 2006
de termijn binnen welke verweerder, ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op eisers bezwaar van 16 juni 2006 had moeten beslissen, in ieder geval was verstreken.
Ten aanzien van het bestreden besluit heeft eiser in beroep - zakelijk weergegeven - gesteld:
- Het bestreden besluit is niet voorzien van een draagkrachtige motivering, omdat verweerder niet heeft gesteld of aannemelijk gemaakt, dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb.
- Verweerder heeft in het bestreden besluit niet gesteld en evenmin aangetoond, dat hij door de enkele toezending van een document, niet zijnde een der besluiten waarom door eiser was verzocht, zich niet op het standpunt kan stellen dat eiser door de verstrekking van dat document niet langer als belanghebbende van een beslissing op bezwaar kan worden aangemerkt. In zoverre is de motivering van het besluit ondeugdelijk en kan deze de niet-ontvankelijkheid niet dragen. Hieraan doet niet af hetgeen tijdens een telefonisch onderhoud tussen eiser en verweerder is besproken.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet binnen de in artikel 6, eerste lid, van de Wob bedoelde termijn van uiterlijk twee weken na de dag waarop het verzoek is ontvangen, heeft beslist op eisers verzoek om informatie. Eisers beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, moet niet-ontvankelijk worden verklaard, nu verweerder (alsnog) heeft beslist op eisers verzoek om informatie, waarmee aan eisers bezwaar is voldaan. Om diezelfde reden heeft verweerder terecht en op juiste gronden de bezwaren van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij niet alle stukken gekregen heeft, waarom destijds was gevraagd. Eiser stelt in dit verband dat hij van verweerder alleen stukken gekregen heeft die ook in het bestuurlijk informatie systeem zijn opgenomen en dat verweerder stelt dat er geen andere stukken zijn. Eiser is van mening dat, indien de gevraagde stukken niet aanwezig zijn, verweerder dit in een appellabel besluit had moeten neerleggen.
De rechtbank verwerpt dit betoog. Uit het bestreden besluit valt op te maken, dat eiser op
3 oktober 2006 aan [naam], hoofd van de afdeling Cultuur van de gemeente Schiedam, heeft meegedeeld dat met de toezending van stukken bij brief van 1 oktober weliswaar is voldaan aan zijn verzoek bij brief van 7 april 2006, maar dat eiser bij nadere beschouwing beoogd heeft afschriften te verkrijgen van besluiten van het college van burgemeester en wethouders. Vervolgens is met eiser afgesproken, dat in het archief naar dergelijke stukken over de periode van 1 januari 1996 tot 1 september 2005 zal worden gezocht en dat daarna telefonisch contact met hem wordt opgenomen. Ter voldoening aan deze afspraak heeft [naam] op 5 oktober 2006 eiser telefonisch ervan in kennis gesteld, dat met betrekking tot het onderhavige onderwerp slechts twee collegebesluiten zijn aangetroffen. Nadat [naam] bedoelde stukken aan eiser had beschreven, heeft eiser aangegeven dat deze stukken hem reeds bekend waren via het bestuurlijk informatiesysteem en achtte hij het niet nodig dat deze stukken hem werden toegezonden. Tegen de achtergrond van deze gang van zaken, vermag de rechtbank niet in te zien dat verweerder in een appellabel besluit had moeten neerleggen, dat de gevraagde stukken niet aanwezig zijn. Het beroep is derhalve ongegrond.
Ten aanzien van eisers verzoek om vergoeding van het door hem betaalde griffierecht, overweegt de rechtbank als volgt. Van een bestuursorgaan mag in het algemeen worden verlangd dat het tijdig een beslissing neemt op een bezwaarschrift. Indien dit niet gebeurt en beroep wordt ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, ontslaat dit het bestuursorgaan niet van de plicht alsnog een reële beslissing te nemen, waartegen evenzeer beroep openstaat. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt een tegen een fictief besluit ingesteld beroep geacht mede te zijn gericht tegen een inmiddels genomen reëel besluit, tenzij dat besluit aan het beroep geheel tegemoet komt. In het laatste - hier niet aan de orde zijnde - geval voorziet artikel 8:41, vierde lid, van de Awb in vergoeding van het griffierecht.
Bij toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt niet opnieuw griffierecht geheven. Dit houdt in dat het door eiser betaalde griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit. Dat beroep is ongegrond, zodat er geen reden is om vergoeding van het griffierecht te gelasten, op grond van het enkele feit dat sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit.
3 Beslissing
verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bij brief van 16 juni 2006 ingediende bezwaar niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 31 oktober 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. H.M. van de Ven, griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 april 2007.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA te Den Haag. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.