Zaak-/rolnummer: 151013 / HA ZA 01-275
VONNIS van de meervoudige kamer in de zaak van:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres]
gevestigd te Krimpen aan den IJssel,
eiseres,
procureur mr. O.E.Meijer,
advocaat mr. C.J.M.Stubenrouch te Rotterdam,
de publiekrechtelijke rechtspersoon de GEMEENTE KRIMPEN AAN DEN IJSSEL,
zetelende te Krimpen aan den IJssel,
gedaagde,
procureur mr. F.A.Tromp,
advocaat mr. W.Th.Braams te ‘s Gravenhage .
Partijen blijven respectievelijk worden verder aangeduid als “[eiseres] (eiseres)” "[eiseres] (haar rechtsvoorgangster)" respectievelijk "de Gemeente".
1 Het verdere verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 13 april 2005 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- akte na tussenvonnis, tevens houdende wijziging van eis, met producties, zijdens [eiseres];
- antwoordakte na tussenvonnis zijdens de Gemeente;
- de bij gelegenheid van het pleidooi op 13 april 2006 overgelegde pleitaantekeningen, tevens wijziging van eis, met producties, zijdens [eiseres] respectievelijk pleitnota met productie zijdens de Gemeente;
- de ingevolge bij pleidooi gemaakte afspraken genomen akte na pleidooi, tevens wijziging van eis, met producties, zijdens [eiseres] als rechtsopvolgster van [eiseres];
- de ingevolge bij pleidooi gemaakte afspraken genomen antwoordakte na pleidooi, met producties, zijdens de Gemeente.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar deze meervoudige kamer.
2 De verdere beoordeling
De uiteindelijke eis
2.1
Bij voormeld vonnis is de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van aktes. Na aktewisseling, (opnieuw) pleidooi en wederom aktewisseling en wijzigingen van eis luidt de eis thans, zakelijk weergegeven, als volgt:
-voor het geval de rechtbank oordeelt dat de kosten van de hele keerwandsanering voor vergoeding in aanmerking komen: tot veroordeling van de Gemeente tot betaling van een bedrag van €.95.635,59 aan [eiseres];
-voor het geval de rechtbank oordeelt dat alleen de kosten van de keerwandsanering B1422 voor vergoeding in aanmerking komen: tot veroordeling van de Gemeente tot betaling van een bedrag van €.59.171,99 aan [eiseres].
2.2
Het geschil heeft, kort samengevat, tot inzet of de Gemeente gehouden is de schade te vergoeden die [eiseres] stelt dat haar rechtsvoorgangster [eiseres] heeft geleden als gevolg van bodemverontreiniging. Concreet gaat het om de kosten van werken (stalen keerwanden) die zijn aangebracht in het kader van sanering respectievelijk ter beperking van de verspreiding van verontreiniging in enige percelen waarvan [eiseres] stelt eigenaresse te zijn dan wel op enig moment te zijn geweest, een en ander vermeerderd met bijkomende kosten.
2.3
Bij pleidooi is ingegaan op de vorderingsgerechtigdheid van [eiseres], nu de Gemeente zich -naar inmiddels is gebleken, terecht- op het standpunt stelde, dat [eiseres] sinds juli 2005 niet langer bestond.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich daaromtrent bij akte nader uit te laten.
[eiseres] heeft zich, op grond van de akte van splitsing d.d. 5 juli 2005 en de daarbij behorende stukken, op het standpunt gesteld dat [eiseres] voor wat betreft de vorderingen die het onderwerp van dit geding vormen, de rechtsopvolgster van [eiseres] is.
De Gemeente heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
2.3.1
Uit de overgelegde stukken blijkt, dat sprake is van een zuivere splitsing; alle vermogensbestanddelen, dat wil zeggen alle activa en passiva, van [eiseres] als verdwijnende vennootschap zijn verdeeld over de twee verkrijgende vennootschappen, te weten [eiseres] (de vennootschap waarvan [bestuurder] bestuurder is) en [bedrijf] (de vennootschap waarvan zijn broer [bestuurder 2] bestuurder is).
Kennelijk is -terecht- niet in geschil, dat deze vordering als een afzonderlijk actief vermogensbestanddeel gezien moet worden, zodat de vraag aan wie de onroerende zaken waarvan in deze procedure sprake is zijn toegescheiden niet van belang is. Vast staat ook dat de onderhavige vordering in de splitsingsakte en het bijgevoegde splitsingsvoorstel niet met zoveel woorden wordt genoemd of duidelijk omschreven en dat de splitsing niet eerder dan bij het pleidooi en de daarop volgende akte aan de Gemeente is medegedeeld. Bij de toedeling (in confesso is dat deze is geschied conform het overgelegde en bij de splitsingsakte gevoegde splitsingsvoorstel dat is goedgekeurd op 16 maart 2005) is volstaan met een opsomming van enige zaken die aan [eiseres] toekomen en enige andere zaken die aan J.[eiseres] toekomen, waarbij als laatste post aan de zijde van [eiseres] is vermeld “alle overige activa en passiva”.
Anders dan de Gemeente stelt rechtvaardigen die feiten niet de conclusie, dat daarom de vordering thans niet tot het vermogen van [eiseres] behoort althans niet tegen de Gemeente geldend gemaakt kan worden, op grond van de volgende overwegingen.
2.3.2
Hoewel de Gemeente kan worden toegegeven dat een deugdelijke omschrijving van deze vordering in de splitsingsstukken bepaald aanbeveling had verdiend, bestaat er geen rechtsregel die een dergelijke omschrijving op straffe van ongeldigheid van de toedeling voorschrijft. Voldoende is, dat vastgesteld kan worden aan welke verkrijgende vennootschap de vordering is toebedeeld. Daarover kan in dit geval geen twijfel bestaan; alle vermogensbestanddelen van [eiseres] zijn immers over de twee verkrijgende vennootschappen verdeeld, en uit het splitsingsvoorstel blijkt dat de vordering in elk geval niet aan J.[eiseres] is toebedeeld. Nu [eiseres] na de splitsing niet meer bestond kan de gevolgtrekking dus slechts zijn, dat de vordering aan [eiseres] toekomt. Dat bestaan en omvang van die vordering niet vaststaan vanwege de betwisting in deze procedure doet daarbij niet ter zake.
2.3.3
Dat de Gemeente belang heeft bij mededeling van het overgaan van die vordering naar [eiseres] spreekt voor zich; zij moet weten aan wie zij bevrijdend kan betalen. Deze mededeling is haar echter thans, in het kader van deze procedure, gedaan. Niet in te zien valt in welk rechtens te respecteren belang zij zou zijn geschaad doordat die mededeling niet eerder of anders is gedaan.
Het voorgaande betekent, dat [eiseres] moet worden beschouwd als de huidige rechthebbende op de vordering.
2.4
Bij eerdere tussenvonnissen is, kort en zakelijk weergegeven, overwogen dat in beginsel de schade die [eiseres] heeft geleden in verband met het aanbrengen van keerwand B1422 wel vergoed behoort te worden door de Gemeente, en de schade die samenhangt met keerwand B1461 niet. In de dicta van de tussenvonnissen is daaromtrent niets opgenomen.
Bij gelegenheid van het pleidooi is door beide partijen betoogd dat, hoewel hun opvattingen over zowel de feiten als het recht tegenover elkaar staan, zij het er over eens zijn dat zowel feitelijk als juridisch de situatie bij de beide keerwanden (vrijwel) gelijk was, zodat niet goed te begrijpen valt dat de beslissing over de vergoedingsplicht van kosten van die beide wanden zozeer uiteen zou lopen dat de een wel en de ander niet voor vergoeding in aanmerking komt. Zij zijn in hun aktes nog nader op de problematiek ingegaan.
De rechtbank beschouwt in deze situatie haar eerder oordeel op dit punt niet als een zonder voorbehoud gegeven eindbeslissing en acht het onaanvaardbaar om daaraan thans zonder meer vast te houden, nu inmiddels aannemelijk is dat een wezenlijk aspect van het geschil toen wellicht niet in de beschouwingen is betrokken. Dat betekent dat er in deze situatie ruimte bestaat om, met inachtneming van hetgeen partijen thans hebben aangevoerd, de betreffende overwegingen opnieuw te bezien.
2.5
Voordat daartoe wordt overgegaan zal allereerst het kader van deze procedure worden geschetst, waarbinnen deze beoordeling moet worden geplaatst.
[eiseres] baseerde haar actie aanvankelijk op twee grondslagen; zij beriep zich enerzijds op schending van een contractuele garantie en anderzijds op een jegens haar gepleegde onrechtmatige daad.
Dat de contractuele garantie [eiseres] niet kon baten omdat zij, voor zover het ging om de verkoop en overdracht van perceel B 3 (thans genoemd B 1461) geen partij bij de betreffende overeenkomst was is impliciet reeds overwogen in 5.3 van het tussenvonnis van 26 juli 2001; in dat tussenvonnis is [eiseres] in de gelegenheid gesteld zich ter zake nader uit te laten, doch bij gebreke van (relevante) nadere stellingen of stukken op dat punt is dit aspect niet meer aan de orde geweest.
Aldus resteert als grondslag van de vordering een onrechtmatige daad. De onrechtmatige daad zou daarin gelegen zijn, dat de Gemeente eigenaresse was van een verontreinigd perceel grond, dat die verontreiniging zich (naar ook te verwachten was) verplaatste naar andere percelen -B 1422 en B 1461- , dat de Gemeente daartegen zelf geen maatregelen heeft genomen, maar dat zij wel van [eiseres] eiste dat deze een damwand zou aanbrengen (om de verontreiniging die van haar eigen perceel afkomstig was tegen te houden), in die zin dat zij dat aanbrengen als voorwaarde voor het verlenen van een bouwvergunning stelde. [eiseres] heeft zich daarbij aanvankelijk op het standpunt gesteld dat zij eigenaresse was van beide percelen (in de tussenvonnissen steeds aangeduid met B1461 en B 1422). De latere stellingen van [eiseres] heeft de rechtbank zo begrepen, dat [eiseres] niet langer stelde eigenares te zijn van B 1461.
De Gemeente heeft erkend dat haar eigen perceel verontreinigd was, maar heeft betwist dat die verontreiniging zich heeft verplaatst of zich dreigde te verplaatsen. Bovendien stelt zij dat niet zij, maar hoogstens de provincie het slaan van de damwanden in het kader van een bodemsanering heeft voorgeschreven, en dat [eiseres] daartegen bestuursrechtelijk had kunnen opkomen; de gemeente mag de bouwvergunning pas verlenen, als de Provincie heeft ingestemd met de wijze van sanering.
Daarnaast heeft zij steeds de eigendomssituatie van de percelen aan de orde gesteld; kennelijk met name in het licht van het relativiteitsvereiste heeft zij betwist dat [eiseres] op de relevante momenten eigenaar van de percelen was.
2.6
De discussie omtrent de eigendom vloeit rechtstreeks voort uit de wijze, waarop [eiseres] haar vordering heeft ingekleed. Hoewel op zich denkbaar is dat degene die (ten tijde van de sanering) geen eigenaar is, doch wel degene voor wiens rekening de met de sanering verband houdende kosten zijn gekomen, onder omstandigheden vorderingsgerechtigd kan zijn had de Gemeente geen aanleiding om op die mogelijkheid in te gaan en de rechtbank evenmin reden om daaromtrent iets te overwegen. Ook thans is dat niet de basis van de stellingen van [eiseres]. Dat betekent, dat die mogelijkheid geen nadere beschouwing behoeft.
Beslissend is en blijft dus, gegeven de opzet van de vordering, of [eiseres] eigenares was van het betreffende perceel ten tijde van het slaan van de wand en daarmee van het maken van de kosten.
2.7
Inmiddels blijkt, uit de laatste akte van D.[eiseres], dat zij zich op het standpunt stelt dat [eiseres] zowel ten tijde van de aanvraag van de bouwvergunning voor de op de percelen gebouwde loodsen als ten tijde van de sanering -voormeld slaan van de wand- eigenaresse was van perceel B 1461. De Gemeente betwist deze stelling gemotiveerd.
In dit verband verdient eerst opmerking dat B1461 is gesplitst. Het komt in dit verband aan op de eigendom van perceel B 1519, dat na vernummering is ontstaan uit een deel van B1461, omdat dat rechtstreeks grenst aan het verontreinigde perceel van de Gemeente en omdat daar dus ook de litigieuze damwand is geslagen.
Voorts moet er van worden uitgegaan, op basis van de stukken, dat het slaan van de keerwanden in de periode september-oktober 1999 heeft plaatsgevonden, terwijl tussen partijen in elk geval in confesso is dat de betreffende perceelsgedeelten meermalen zijn verkocht.
D.[eiseres] verwijst ter ondersteuning van haar stelling naar de akte van levering aan haar van 10 november 1997. Hoewel deze op zichzelf, gelet op voormelde periode van het slaan van de damwanden, niet beslissend kan zijn, blijkt uit de door de Gemeente overgelegde akte van levering d.d. 5 november 1999 dat perceel B 1519 op 5 november 1999 door [eiseres] is verkocht aan een derde. Deze beide stukken in combinatie met elkaar vormen voldoende bewijs dat [eiseres] ten tijde van het slaan van de wand eigenaresse was van (in elk geval het relevante deel van) B1461.
Dat uit de akte van 5 november 1999 ook volgt dat [eiseres] op het moment van de conclusie van repliek, in mei 2001, geen eigenares meer was, doet niet ter zake, evenmin als de vraag of [eiseres] dat thans is. Immers, zoals hiervoor reeds werd geconstateerd, gelet op de opzet van de vordering gaat het om de vraag, wie ten tijde van het slaan van de wand eigenares was en toen uit dien hoofde de kosten heeft gedragen waarvan thans vergoeding wordt verlangd.
2.8
Dat betekent, dat er inderdaad, zoals partijen ook hebben betoogd, geen reden is om verschil te maken tussen de damwand aan de zijde van perceel B 1422 en die aan de zijde van
B 1461, omdat voor het overige vast staat (en al eerder vast stond) dat deze wanden tegelijk, in het kader van hetzelfde saneringsplan en ter voorkoming van dezelfde verspreiding van verontreiniging, zijn geslagen.
2.9
Beslissing behoeft echter nog wel het door de Gemeente aan de orde gestelde punt of de door de rechtbank in het kader van B 1422 gehanteerde maatstaf, die nu dus ook voor
B 1461 heeft te gelden, wel de juiste was.
Anders dan de Gemeente meent, heeft de rechtbank hier niet de verwijderingsleer in de eigenlijke zin toegepast. Immers, zoals de Gemeente zelf ook aangeeft, betreft het hier niet een geval van een verplichting tot het verwijderen van aan de Gemeente toebehorend verontreinigend materiaal op de percelen van [eiseres] -een loutere inbreuk op het eigendomsrecht- , want dat stadium heeft de provincie juist willen voorkomen en ook daadwerkelijk voorkomen door het stellen van de verplichting tot het laten slaan van de damwanden.
De rechtbank heeft hier gedoeld op een onrechtmatige daad bestaande in het nalaten van maatregelen ter voorkoming van de verspreiding van de verontreiniging. De rechtbank heeft geoordeeld dat in deze specifieke situatie de Gemeente op de hoogte was van een ernstige verontreiniging, die zich, naar de rechtbank heeft vastgesteld, verplaatste, hetgeen voor de Gemeente gelet op de plaatselijke grondgesteldheid ook te verwachten was. Het plaatsen van een damwand was voorts een noodzakelijke maatregel om schade voor de eigenaren van belendende percelen te voorkomen. Het is niet de inbreuk op het eigendomsrecht die hier de grond vormt voor het oordeel dat het zelf niet nemen van die maatregel (of eventueel een andere, adequate, maatregel) door de Gemeente onrechtmatig is, maar hetgeen in het maatschappelijk verkeer ten opzichte van de eigenaren van naburige percelen betaamt. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat aan het handelen en nalaten van een gemeente in dit verband hogere eisen gesteld kunnen worden dan aan een willekeurige grondeigenaar.
Aldus gelezen en nadere geëxpliciteerd blijft de rechtbank bij dit oordeel en kan hetgeen de Gemeente daartegen heeft ingebracht haar niet baten, nu dit berust op de verwijderingsleer.
2.1
De schade die de Gemeente door dat nalaten heeft veroorzaakt is gelijk aan de kosten van het slaan van de damwanden. Het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland (en inderdaad, zoals de Gemeente terecht benadrukt, niet de Gemeente zelf) heeft immers deze damwanden als noodzakelijke en adequate maatregel ter voorkoming van verdere verspreiding van de verontreiniging geaccepteerd en (D.)[eiseres] is geslaagd in de daarop gerichte bewijsopdracht (zoals in het tussenvonnis van 13 april 2005 reeds is beslist en gemotiveerd).
2.11
Ten aanzien van de getalsmatige onderbouwing zag het verweer van de Gemeente voor een groot deel op de wijze, waarop de splitsing was aangebracht tussen de kosten die toe te schrijven zijn aan damwand B 1422 en de kosten, die toe te schrijven zijn aan damwand B 1461.
Gelet op het voorgaande mist dat twistpunt inmiddels belang.
Bij gelegenheid van het pleidooi is voorts gebleken dat partijen het erover eens zijn, dat de BTW geen onderdeel van de schade uitmaakt.
2.12
Overigens voert de Gemeente enige algemene verweren, die zien op meerdere of zelfs alle facturen, alsmede specifieke verweren ten aanzien van elke factuur.
2.12.1
Voor wat betreft de algemene verweren wordt als volgt overwogen.
De Gemeente heeft betwist dat de betreffende facturen zijn voldaan, doch dat verweer wordt verworpen, gelet op de inmiddels verstreken tijd en de omstandigheid dat geen van de betrokken bedrijven, aangeschreven in het kader van de vraag of de facturen gesplitst kunnen worden, rept van een (gedeeltelijk) onbetaald gebleven zijn van die facturen. Nu er derhalve geen enkele concrete aanleiding is voor deze stelling van de Gemeente moet zij als onvoldoende gemotiveerd terzijde blijven.
Datzelfde geldt voor de door de Gemeente geopperde mogelijkheid dat VOF de Tomaat reeds (een deel van) de kosten zou hebben vergoed.
2.12.2
Dan behoeft bespreking het verweer van de Gemeente dat een deel van de facturen (te weten de nota’s van De Jongh) niet gericht is aan [eiseres], maar aan een met haar gelieerde vennootschap (De Wild Sneltransport) en om die reden niet voor vergoeding in aanmerking komt.
D.[eiseres] heeft op dit punt gesteld, dat er een fiscale eenheid bestond tussen [eiseres] en deze gelieerde vennootschap en dat, in de interne concernverhoudingen, deze kosten volgens de verklaring van de accountant d.d. 14 maart 2006 (overgelegd bij gelegenheid van het laatste pleidooi) “geboekt zijn ten laste van [eiseres]”.
Het fenomeen fiscale eenheid mist echter effect in het zakelijk verkeer, anders dan met de fiscus, en kan op geen enkele wijze afbreuk doen aan de civielrechtelijke onderscheidenheid van de betrokken vennootschappen, zodat dit [eiseres] niet kan baten.
Voorts vermeldt de accountant niet, dat deze nota’s zijn betaald door [eiseres]. Uit de verklaring van de accountant blijkt slechts, dat de kosten zijn geboekt ten laste van [eiseres], omdat zij eigenares was van de betreffende gronden, maar daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende vast dat deze kosten ook daadwerkelijk uit middelen van [eiseres] zijn bekostigd (en niet uit die van de gelieerde vennootschap). Tegen deze achtergrond en in aanmerking genomen dat de goede procesorde, gelet op het stadium waarin de procedure verkeert, eraan in de weg staat dat D.[eiseres] zich hierover nog eens mag uitlaten, zullen deze nota’s buiten beschouwing moeten blijven.
2.13
De Gemeente heeft voor wat betreft haar verweren per afzonderlijke factuur verwezen naar de eerder geformuleerde bezwaren.
2.13.1
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.12.2 werd overwogen behoeven de bezwaren tegen de nota’s van De Jongh bij gebrek aan belang geen bespreking meer.
2.13.2
De nota van Heuvelman ziet op ophoogzand. De Gemeente acht het causaal verband met de keerwanden onvoldoende duidelijk. Gelet op de daarvoor door D.[eiseres] bij pleidooi gegeven toelichting, te weten dat de bouwput na het ontgraven met het oog op het plaatsen van de keerwanden is aangevuld met schoon zand acht de rechtbank de onderbouwing echter voldoende.
2.13.3
Ten aanzien van de nota’s van EMN constateert de rechtbank dat van nota 9252 geen vergoeding wordt gevraagd, zodat bespreking daarvan achterwege kan blijven.
Voor wat betreft de overige nota’s betwist de Gemeente dat deze zien op werkzaamheden die verband houden met het plaatsen van de keerwanden. De Gemeente trekt in het bijzonder in twijfel of uit de thans gevorderde bedragen wel alle posten zijn verwijderd die zien op de andere werkzaamheden gelet op de, op zichzelf onbetwiste, omstandigheid dat ten tijde van het slaan van de damwanden tegelijk ook andere werkzaamheden in opdracht van [eiseres] werden verricht.
De rechtbank merkt daarover op, dat mede gegeven het tijdsverloop, de methode die [eiseres] heeft gekozen om tot een verantwoorde uitsplitsing van de nota’s te komen te billijken valt. Dat de werkzaamheden waarop de facturen zien verband houden met het slaan van de damwanden en daarmee gelieerde bezigheden acht de rechtbank voldoende aannemelijk, mede gelet op de verklaring van M.Vermeer, overgelegd bij akte na tussenvonnis, en de gedetailleerde omschrijving op de nota’s en de daaruit blijkende aard van de werkzaamheden.
2.13.4
Voor wat betreft de kosten van Fundamentum blijkt uit de omschrijvingen op de nota’s in combinatie met het mandagen register en de opdrachtbevestiging zo duidelijk dat het hier gaat om kosten van het aanbrengen van de keerwanden, dat alle verweren van de Gemeente daarop afstuiten.
2.13.5
Voor wat betreft de kosten van Duo Retail acht de rechtbank de omschrijvingen, gelezen in het licht van de gegeven toelichting en de overige stukken, waaruit bijvoorbeeld blijkt dat de opdrachtbevestiging aan Fundamentum door Duo Retail in opdracht van [eiseres] is verzorgd, voldoende duidelijk. De opmerkingen die de Gemeente maakt over de omstandigheid dat de facturen die thans worden overgelegd niet dezelfde zijn als de eerder overgelegde facturen leiden op zichzelf, anders dan de Gemeente meent, niet tot een verzwaarde stelplicht.
De Gemeente voert een vergelijkbare verweer voor wat betreft de nota’s van Duo Retail als hiervoor werd besproken ten aanzien van de nota’s van EMN en uit de twijfel of uit de thans gevorderde bedragen wel alle posten zijn verwijderd die zien op andere werkzaamheden. Dit verweer faalt op overeenkomstige gronden als hiervoor onder 2.13.3 weergegeven, met dien verstande dat het verband tussen deze nota’s en het slaan van met de damwanden ook blijkt uit meergenoemde opdrachtbevestiging en het daar vermelde referentienummer, dat correspondeert met de nota’s van Duo Retail.
2.13.6
De rechtbank roept in herinnering dat bij het vorige tussenvonnis reeds waren afgewezen de kosten ter zake van afvoer verontreinigde grond; daarover is niets nieuws opgemerkt en de rechtbank blijft bij dat oordeel.
2.14
Dit leidt tot het volgende totaalbeeld:
De nota’s van De Jongh komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Voor het overige (nota’s van EMN tot een bedrag van € 7.549,38, van Heuvelman tot een bedrag van € 578,60, van Duo Retail tot een bedrag van € 7.104,15 en van Fundamentum tot een bedrag van € 48.554,48, alles exclusief BTW) komen de gevorderde bedragen voor toewijzing in aanmerking.
2.15
Voor wat betreft de kosten van juridische bijstand neemt de rechtbank , met de Gemeente, aan, dat [eiseres] beoogt een vergoeding voor de buitengerechtelijke werkzaamheden van haar raadsman te verkrijgen.
De uit dien hoofde gevorderde kosten dienen echter behoorlijk gespecificeerd te zijn en te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. De specificaties die zijn verstrekt geven onvoldoende inzicht in de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden en in de vraag, of deze niet, althans ten dele, zijn aan te merken als kosten waarvoor de artt. 237-240 Rv een vergoeding plegen in te houden.
De rechtbank ziet daarom aanleiding deze kosten te matigen (conform het rapport Voorwerk) tot 2 punten van het toepasselijk liquidatietarief, derhalve € 1.098,=.
2.16
Nu de Gemeente heeft te gelden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal zij in de kosten worden veroordeeld. Gelet op de omstandigheid dat de wijze van procederen van (D.)[eiseres], met name de veelvuldige wijzigingen van eis en de onduidelijkheid in de laatste fase omtrent de identiteit van eiseres, de kosten nodeloos hebben doen oplopen zal die kostenveroordeling worden gematigd.
Nu op de overgelegde dagvaarding de deurwaarderskosten niet zijn vermeld kan daarvoor geen bedrag worden toegekend en zal worden beslist als na te melden.
veroordeelt de Gemeente om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen het bedrag van € 64.884,61(zegge: vierenzestigduizendachthonderdvierentachtig euro en eenenzestig cent), vermeerderd met de wettelijke rente over € 63.768,61 vanaf 12 januari 2001 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de Gemeente in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] bepaald op € 1.747,05 aan vast recht, op € 240,= te vermeerderen met de kosten van de dagvaarding aan overige verschotten en op € 2.000,= aan salaris voor de procureur;
verklaart dit vonnis voorzover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. P.F.G.T.Hofmeijer-Rutten, R.A. Overbosch en M.Hoendervoogt.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
106/ 798 / 547